Dit is een oude revisie van het document!
Iets over de helft van het Bijbelboek Exodus begint een Bijbelgedeelte waar zelfs de nieuwsgierigste Bijbellezers afhaken. Daar begint namelijk een hoofdstukken lange beschrijving van een tent die in veel vertalingen de “tabernakel” wordt genoemd.
Alles waaruit de tent bestaat of wat in de tent staat wordt daar tot in detail beschreven. Hoe lang, breed en diep alles is, uit welk materiaal het bestaat, hoe het er uitziet. Haakjes, lusjes, versiersels, alles passeert de revue. En als de verteller eindelijk klaar is met zijn beschrijving van de tent, gaat hij de kleren van de priesters beschrijven die in de tent dienst doen.
Exodus is het tweede van de vijf boeken van de Thorah, het hart van de Hebreeuwse Bijbel, het heilige boek van de joden. Exodus is dus niet zomaar een boek. Net als de rest van de Thorah bevat het de woorden van God zelf.
Waarom gaat het daar dan hoofdstukken lang over een tent?
God vindt het blijkbaar erg belangrijk want Hij laat Mozes, de schrijver van de Thorah, speciaal bij Zich komen om hem al die details mee te delen. De tent met al zijn onderdelen moet precies gemaakt worden zoals God het wil. In hoofdstuk 25 t/m 31 van het boek Exodus beschrijft Hij dat alles daarom aan Mozes.
En alsof dat nog niet genoeg is, wordt in hoofdstuk 35 de draad opnieuw opgepakt. Daar wordt t/m hoofdstuk 40, het laatste hoofdstuk van het boek, beschreven hoe twee volksgenoten van Mozes alles volgens die aanwijzingen maken. Alle details van de hoofdstukken 25 t/m 31 passeren dan opnieuw de revue.
Als alles klaar is, komt God omhuld door een wolk de tent binnen, om er in te wonen.
De wolk blijft daar tot hij zich in hoofdstuk 10:11 van het boek Numeri plotseling opheft. Als dat gebeurt, breken Mozes en de Israëlieten hun tentenkamp meteen op. De Levieten, de hulpjes van de priesters, halen de onderdelen van de tabernakel uit elkaar en nemen alles mee op hun tocht.
De wolk trekt met de stoet weer mee, tot hij plotseling ergens weer stilstaat. Dat wordt dan de volgende halteplaats. Zo trekt het volk 40 jaar door de woestijn tot ze eindelijk bij het land komen dat God hen beloofd heeft.
Wij, moderne en postmoderne mensen hebben vaak al moeite om te geloven in een God, maar bij een God die in een tent woont en gehuld in een wolk met een stelletje nomaden meetrekt, haken we helemaal af.
Wat doen al deze zaken in het hart van het boek dat aan de basis staat van onze westerse cultuur? Betekenen die details überhaupt nog wat? En zo ja, wat moeten wij anno 2013 dan met deze informatie?
In dit document probeer ik deze vragen te beantwoorden.
Daarvoor ga ik niet uit van de beelden die de vertaling bij ons oproept, maar raadpleeg ik het Hebreeuws, de taal waarin deze teksten oorspronkelijk geschreven is.
Onze voorouders hebben eeuwenlang gelooft in een wezen dat:
Dit tegenstrijdige Wezen noemden zij God.1)
Ook de Kabbalisten geloven in Gods tegenstrijdigheid.
Aan de ene kant noemen ze Hem Ain Sof, ‘de Grenzeloze’ waar we ons zelfs geen voorstelling van kunnen maken. Aan de andere kant geloven ze dat datzelfde wezen naar ons kan afdalen. Dat doet Hij via səfiroth, via ‘getallen’. Geen getallen die je op en af kunt trekken, maar getallen die het wezen van de schepping uitdrukken.
In het boek Exodus daalt God ook af. Daar daalt Hij af op de berg Sinaï. Omdat Hij dat doet, kan Mozes samen met zijn leerling Jozua naar Hem opklimmen.2)
Het Hebreeuwse woord voor opklimmen is ’alah. ’Alah betekent ‘opstijgen’. Hetzelfde woord wordt gebruikt voor een geofferd dier, waarvan de rook opstijgt naar God. ’Alah is dus een aanduiding voor iets of iemand dat opstijgt naar God. Dat kan ook iets geestelijks zijn.
Mozes en Jozua gaan een wolk in die de berg bedekt.
Het Hebreeuwse woord voor ‘wolk’ is ‘ənan. ‘Ənan is verwant met ‘anah, wat ‘antwoorden’ betekent.
In de wolk geeft God het tweetal dus een antwoord. Geen antwoord waar je met je verstand of je gevoel iets mee kunt. Het antwoord dat God hier geeft, is bedoeld voor je nəsjamah, het gedeelte van je ziel die van God zelf komt, die God weerspiegelt.
Daar, in de wolk, toont God het tweetal een ontwerp van de plek waar God wil wonen. Deze plek is de misjkan, de ‘woning’ die in veel vertalingen “tabernakel” genoemd wordt.
Misjkan is verwant aan Sjəchīnah. Sjəchīnah is de Moederlijke kant van God, de kant van God die zich afscheidt van Gods Vaderlijke kant om bij ons, mensen, te zijn.
Door de Sjəchīnah kan God in ons midden wonen. Door de Sjəchīnah vormt God ons centrum.
De misjkan is dus geen heilige tent van primitieve nomaden. De misjkan is het wonen van God in ons mensen en tussen ons mensen. Ook nu is die misjkan er, of we dat beseffen of niet.
Volgens Friedrich Weinreb is heel de schepping een misjkan.
In de Bijbel staat dat alles wat we kunnen zien, horen, voelen en bedenken door God geschapen is.
Het Hebreeuwse woord voor scheppen is bara. Bara bestaat uit de letters bēth, rēsj en alèf. De getalswaarde van de bēth is 2, de getalswaarde van de rēsj is 200 en de getalswaarde van de alèf is 1.
De 2 en de 200 staan allebei voor de tweeheid.3)
Alles wat wij kennen wordt gekenmerkt door de “tweeheid”. Tegenover elk verschijnsel staat namelijk een tegenpool. God zelf is de éénheid. Daarom gaat Hij ons bevattingsvermogen te boven. Uit die éénheid komen al deze tegengestelde paren voort. Dat gebeurt door splitsing. Zo ontstaat de hele schepping.
Toch is die schepping pas af als ze weer terugkeert naar de éénheid waar ze vandaan komt. Daar staat de alèf voor.
Ook die terugkeer wordt uitgedrukt in de misjkan. In die misjkan brengt de mens namelijk alles weer terug naar God.4).
In de Bijbel wordt een mens soms een zoon van God genoemd. Het Hebreeuwse woord voor zoon is ben. Ben is verwant met banah, wat ‘bouwen’ betekent.
Zoon heeft dus met bouwen te maken. In dit geval met het bouwen van de misjkan.
Op de berg laat God Mozes een uitbeelding van die misjkan zien.5)
Het Hebreeuwse woord voor uitbeelding is thàvnīth. Thàvnīth is afgeleid van ben, wat ‘zoon’ betekent. Aan het begin en het einde van thàvnīth staat een thaw. Het beeld van de thaw is het kruis. Dat kruis staat voor de verlating van God. Thàvnīth is dus de zoon die verlaten is door zijn Goddelijke Vader.
Juist die verlaten zoon beeldt uit hoe de misjkan eruit moet zien.
Aan de hand van de thàvnīth wordt de misjkan gemaakt.
De tekst noemt twee mensen die dat werk tot stand zullen brengen. De eerste is Bətsàlel.
Bətsàlel kun je vertalen als ‘in het beeld van God’. Volgens de Bijbel is de mens geschapen in het beeld van God.
Diep in ons is er iets dat van God komt, dat God weerspiegelt. Dat is de nəsjamah, het gedeelte van je ziel dat God weerspiegelt. Voor onze “gewone psyche” is die nəsjamah iets onbegrijpelijks, iets onbestaanbaars. Toch kan ze daarmee in contact komen. Dat gebeurt door middel van de roeàch.
God heeft Bətsàlel vervuld met Zijn Roeàch. Daardoor krijgt hij wijsheid, inzicht en kennis om de misjkan en zijn onderdelen te maken.6)
Wijsheid, inzicht en kennis zijn vertalingen van de Hebreeuwse woorden chochmah, thəvoenah en dà’àth.
Chochmah is de wijsheid die alles als een éénheid ziet. Thəvoenah is afgeleid van binah. Binah is dat waardoor chochmah zich kan uiten. En dà’àth, komt uit chochmah en binah voort.
Chochmah, binah en dà’àth zijn de namen van drie van de hoogste səfiroth, ‘getallen’ waarmee God afdaalt naar onze wereld.
Met ons gewone analytische kennis heeft dit alles niets te maken.
In zijn werk wordt Bətsàlel geholpen door Oholiav.7) Oholiav betekent ‘mijn tent (is) vader’.
Je zou Oholiav ook kunnen vertalen als ‘mijn uitstraling (komt van) vader’. Vader staat hier dan voor God. Zowel Bətsàlel als Oholiav zijn dus mensen die God weerspiegelen.
Het materiaal voor het maken van de misjkan komt van het volk zelf. Het gaat hier om een vrijwillige gave. Ieder geeft dat wat zijn hart hem ingeeft.8)
In het Hebreeuws is het hart een soort verstand. Niet het gewone analytische verstand, maar verstand dat verbanden kan leggen.
De beschrijving van de misjkan en haar onderdelen begint met de àrōn.9) De àrōn is het belangrijkste gedeelte van de misjkan. We beginnen dus met de kern.
Àrōn wordt meestal vertaald als ‘ark’ of ‘kist’. Àrōn is echter veel meer dan dat. Àrōn is verwant met or, wat ‘licht’ betekent. Licht is het eerste wat God geschapen heeft.
De uitgang –on geeft aan dat het om iets kleins gaat. Aron zou je dus kunnen vertalen met ‘lichtje’.
Eigenlijk gaat het hier echter om iets groots. -On bestaat uit de letter waw en noen. Het beeld van de waw is de haak. De waw verbindt dus iets. De getalswaarde van de noen is 50. Dit getal staat voor de andere wereld, de wereld van God. Àrōn is dus een licht dat verbonden is met de wereld van God.
De àrōn bestaat uit twee materialen:
Het Hebreeuwse woord voor acacia is sjitah. Sjitah is verwant met sjoet, wat ‘met verachting behandeld’ betekent. Sjitah is ook verwant met sjot, wat ‘bestraft (met een gesel of zweep)’ betekent. Het gaat hier dus om hout, om een boom waarbij iets vreselijks gebeurt.
Zelf moet ik denken aan de boom van de kennis van goed en kwaad, waar de mens God en zichzelf kwijtraakte en aan het kruis waar Jezus aan gehangen heeft.
Hier wordt dat hout echter overdekt met goud. Goud is het zuiverste metaal. Het staat voor het licht.
Op deze àrōn ligt het kàporèth. Kàporèth komt van kafàr, wat ‘bedekken’ en ‘uitboeten’ betekent. In vertalingen wordt de àrōn vaak het “verzoendeksel” genoemd. Het gaat hier dus niet zomaar om een deksel, maar om iets dat een groot probleem oplost.
Het deksel is van puur goud en het vormt één geheel met 2 puur gouden figuren. Dat zijn de cherubs.
In het Hebreeuws staat er kəroevīm. Dat woord begint met 3 letters die te maken hebben met de tweeheid. De bēth heeft de getalswaarde 2, de kaf heeft de getalswaarde 20 en de rēsj heeft de getalswaarde 200. De uitgang -īm is een meervoudsuitgang.
De cherubs staan dus voor de fundamentele tweeheid.
De cherubs komen ook in het tweede scheppingsverhaal uit het boek Genesis voor. Daar zijn het wezens die het paradijs bewaken, zodat Adam en Eva, de eerste man en de eerste vrouw er niet meer kunnen komen. Adam en Eva hadden gegeten van de boom van kennis van goed en kwaad en zich daarmee losgemaakt van God en Zijn éénheid. Sindsdien stuit de mens op zijn zoektocht naar de éénheid steeds op de tweeheid.
In het deksel van de àrōn wordt echter iets onbestaanbaars uitgedrukt. De cherubs vormen daar namelijk één geheel mee. In dat deksel worden zij verzoend, wordt hun breuk ongedaan gemaakt. De cherubs kijken dan ook naar dit deksel, want op die plek zijn zij één.
De twee cherubs en het deksel vormen de mens op het hoogste niveau, de mens zoals God hem bedoeld heeft.
Elk van de cherubs heeft twee vleugels. Het Hebreeuwse woord voor vleugel is kanaf. Kanaf kan ook ‘hoek’ betekenen. Een hoek is iets wat de gewone gang van zaken doorbreekt. Je komt dan ineens in een heel andere wereld terecht, net als met vleugels trouwens.
De cherubs vormen elkaars spiegelbeeld. In het deksels zijn die spiegelende wezens één geworden. De beide cherubs en het deksel vormen dus een drie-eenheid.
De spiegelende wezens staan voor de man en de vrouw op het hoogste niveau. Een man en een vrouw die samen het beeld van God vormen.
Op deze plek woont God.10)
Op deze plek hoort Mozes de stem van God. Daar krijgt hij de inspiratie om de Thorah op te schrijven.
Op deze plek komt Mozes’ broer Aäron, de Grote Priester, éénmaal per jaar verzoening voor het volk brengen.
Onder het deksel, in de àrōn bevinden zich de twee stenen platen waarin God met zijn eigen vinger aan beide zijden de Tien Woorden gegrift heeft.
De Tien Woorden zijn het belangrijkste deel van de Thorah. In deze woorden heeft God alles gezegd wat Hij wilde zeggen. Volgens Weinreb zegt God in deze woorden wie de mens eigenlijk is, wat zijn eigenlijke structuur is.11)
God heeft deze woorden zelf in de platen gegrift. Het Hebreeuwse woord voor griffen is charàth. Charàth is verwant met cheroeth, wat ‘vrijheid’ betekent. Juist daar waar God de structuur van de mens vastlegt, is hij dus vrij.
De tekst van de Tien Woorden begint met de Hebreeuwse letter alèf. De getalswaarde van de alèf is de 1.
Het boek Genesis begint met de Hebreeuwse letter bēth. De getalswaarde van de bēth is de 2. Alles in dat boek, van het eerste scheppingsverhaal tot het einde, staat in het teken van de tweewording. In de Tien Woorden komen de twee zaken weer bij elkaar en zo ook tot God.
De Tien Woorden staan op twee stenen platen. De eerste 5 woorden staan op de eerste plaat en de tweede 5 woorden staan op de tweede plaat.
Volgens de Zohar, het belangrijkste boek van de Kabbala, corresponderen de 5 woorden van de eerste plaat met de 5 woorden van de tweede plaat. De twee platen zijn dus eigenlijk één.12)
Het Hebreeuwse woord voor plaat is loeàch. Loeàch is verwant met làch, wat ‘fris, groen’ betekent en leàch, wat ‘frisheid, (levens)kracht’ betekent.
In onze wereld is alles wat dood is eeuwig en moet alles wat leeft sterven. Bij de platen is dit dilemma opgeheven. De platen staan voor het eeuwige leven, het leven dat van God zelf afkomstig is.
Het materiaal waarvan de platen gemaakt zijn is steen. Ook dat is iets bijzonders. Het Hebreeuwse woord voor steen is èvèn. Èvèn is de combinatie van av en ben. Av betekent ‘vader’ en ben betekent ‘zoon’. Èvèn is dus de verbinding van de vader en de zoon.13)
In de Bijbel wordt God vaak Vader genoemd. Deze Vader heeft hier een onverbrekelijke band met zijn zoon, zijn mens.
De plek waar de àrōn staat, noemt de Bijbel het qodèsj hà-qadasjīm, het ‘heilige van de heiligen’.14)
Qodèsj komt van qadàsj, wat ‘afzonderen’ betekent. Het gaat hier dus om iets bijzonders, iets dat niet “gewoon” is. Het qodèsj hà-qadasjīm is dan de allerbijzonderste, meest ongewone plek die er is.
Het is de plek waar de mens één is, de plek waar de mens zijn bestemming gevonden heeft bij de Ene.
Deze plek wordt afgeschermd door een voorhangsel. Het Hebreeuwse woord voor dit voorhangsel is parochèth. Dit woord heeft dezelfde letters als kàporèth, maar alleen in een andere volgorde.
Kàporèth was het deksel, dat de verzoening tussen de tegenstellingen uitdrukt. Parochèth, het voorhangsel, verzoent twee plekken met elkaar, het qodèsj hà-qadasjīm, het ‘heilige van de heiligen’ en het qodèsj, het ‘heilige’. Tussen deze plekken hangt het namelijk.15)
Dat voorhangsel is een kleed, dat uit vier stoffen bestaat:
De eerste drie stoffen zijn van dierlijk materiaal en de vierde stof van plantaardig materiaal.
Volgens de Thorah kunnen mensen geen kleding dragen waarin het dierlijke en het plantaardig materiaal gemengd is,16) maar op deze plek is alles anders.
Stof van dierlijk materiaal staat voor ons gewone vlees en bloed. Dat geldt met name voor thōlà’àth sjanī, met de kleur die Weinreb “laag rood” noemt.
Daarnaast is er dan àrgaman. Dat heeft een kleur die Weinreb “hoog rood” noemt. Deze kleur staat voor het vlees en bloed van de koning, voor de mens die kan handelen.
Tenslotte heb je thəchelèth, de blauwe kleur. Thəchelèth is verwant met thàchlīth, wat ‘volkomen, beëindigd’ betekent. Thəchelèth is het lichaam van de mens die klaar is, die zijn doel hier heeft bereikt.
Stof van plantaardig materiaal staat voor het geestelijke lichaam, het lichaam van een geestelijk wezen. Hier gaat het om een kleed dat gemaakt is van sjesj.
Dat is witte stof. In wit zijn alle kleuren één. Een mens met een wit kleed is een mens die één is geworden.17)
Op het voorhangsel in de misjkan komen cherubs voor.
Het voorhangsel hangt aan 4 zuilen.
Het Hebreeuwse woord voor zuil is ‘àmoed. ‘Àmoed is verwant met ’amàd wat ‘(op)staan, standhouden’ betekent. Een ‘àmoed is dus iets wat het lichaam van de mens kracht geeft.
De zuilen zijn van hetzelfde materiaal gemaakt als de àrōn, namelijk acaciahout overdekt met goud.
Deze zuilen staan op voetstukken. Het Hebreeuwse woord voor voetstuk is èdèn, wat ‘fundament’ betekent.
Hier is het fundament van zilver. Zilver verhoudt zich tot goud als de maan tot de zon. De maan heeft het licht niet van zichzelf, maar van de zon. Dit fundament om je staande te houden is dus ontvankelijk zijn voor het licht dat van buiten komt.
Ook in het Nieuwe Testament, het christelijke commentaar op de Hebreeuwse Bijbel wordt gesproken over het voorhangsel.
Het gaat dan over het voorhangsel van de Tweede Tempel. Als Jezus sterft, scheurt dat voorhangsel van boven naar beneden.18)
De Nieuwtestamentische schrijver van de Hebreeënbrief noemt dat voorhangsel “Jezus’ vlees”.19)
De rest van de misjkan is ook heilig, maar op een lager niveau als de plek waar de àrōn staat. Dit lagere niveau wordt het qodèsj, het ‘heilige’ genoemd.
In het qodèsj is de mens nog niet één, zoals in de plek waar de àrōn staat, maar hij is wel in harmonie.
Volgen de Joodse Overlevering bestaat onze menselijke ziel uit drie delen:
Eerder in het document heb ik ze al genoemd.
De nəsjamah is het gedeelte van onze ziel dat God weerspiegelt. Het is iets dat we niet kunnen begrijpen of ervaren. Zij is afgestemd op de “wereld van God”.
Daartegenover staat de nèfèsj, onze “gewone psyche”, het geheel van alles wat we denken, voelen en willen. Zij is afgestemd op “onze eigen wereld”.
Dan is er nog de roeàch. Dat is dat wat de nəsjamah en de nèfèsj met elkaar in contact brengt.
In het qodèsj zijn deze drie met elkaar in harmonie.
In dat qodèsj staan drie voorwerpen. Elk van deze drie voorwerpen staat voor een deel van de ziel:
Elk van die voorwerpen staat aan een andere kant van de ruimte.
De tafel met de broden20) staat in het qodèsj aan de noordkant.
In de Hebreeuwse Bijbel hebben alle windrichtingen een betekenis.21) Het noorden is de kant waar het nacht is. In de nacht slapen wij. Het noorden is dus de kant van de onwetendheid.
Het noorden is ook de kant van onze nèfèsj, onze psyche. Normaal gesproken denkt die psyche echter dat ze klaarwakker is, dat ze van alles weet en voelt. Om dat te kunnen, moet ze de dingen echter ontleden, uit elkaar trekken. Ze kent dus alleen de brokstukken, niet de dingen zelf.
Hier in het qodèsj weet onze nèfèsj dat.
Op de tafel liggen broden. Brood staat voor alles wat je hier in deze wereld meemaakt.
In de Statenvertaling worden het “toonbroden” genoemd. In het Hebreeuws heten ze lèchèm hà-panīm, ‘brood (van) het gezicht’. Ze worden namelijk vóór de plek gelegd waar God is.
Het gaat om 12 broden. “12” is het getal van de stammen, de clans, van het volk Israël. Volgens Leviticus 24:5,6 liggen ze als twee stapels van 6 broden op tafel. Even getallen kun je altijd door tweeën delen. Van éénheid kan dan geen sprake zijn.
Ook onze nèfèsj kan de éénheid niet bereiken. Daarom kan ze nooit echt antwoord op haar vragen vinden.22)
Als kant van de nèfèsj is het noorden ook de kant van onze wereld. In onze wereld wisselt alles steeds. Ook de broden worden hier daarom steeds vervangen door nieuwe broden.
Het gaat hier om ongezuurde broden. Dat wordt ook wel het brood van de armoede genoemd. Een arme weet dat hij zelf niets heeft, dat alles van de ander moet komen.23)
Hier in het qodèsj weet onze nèfèsj dat alles van God moet komen.
Aan de zuidkant van het qodèsj staat de kandelaar.24)
Het zuiden is de kant waar de zon het hoogst staat. Op dat moment zijn wij wakker. Het zuiden is dus de kant van het weten. Echte kennis is kennis van de éénheid. Deze kennis hoort bij onze nəsjamah, het deel van de ziel dat van de Ene, van God komt.
Het Hebreeuwse woord voor kandelaar is mənōrah. Mənōrah komt van ner, wat ‘licht’ betekent.
De kandelaar heeft een schacht in het midden en 2 x 3 armen aan weerszijden. De schacht in het midden geeft de 2 x 3 armen het antwoord.
Volgens Weinreb staan de 6 armen voor de 6 gewone weekdagen. De schacht staat voor de zevende dag, de sjabbàth, de dag dat alles klaar is. Als je weet dat alles al klaar is, kun je de weg naar de éénheid afleggen.25)
Als kant van de nəsjamah is het zuiden ook de kant van Gods wereld. In de wereld van God is alles blijvend. Daarom brandt de kandelaar altijd.
De brandstof voor de kandelaar is olijfolie.26) Met deze olie wordt de Messias, de verlosser, gezalfd. Masjīàch, het Hebreeuwse woord voor Messias, betekent zelfs ‘gezalfde’.
Het Hebreeuwse woord voor olie is sjèmèn. Sjèmèn is verwant aan sjəmonèh, wat ‘acht’ betekent. “Acht” is het getal van de andere wereld, van de wereld van God.
De Messias is iemand van de wereld van God.
De kandelaar ziet eruit als een bloeiende amandelboom. Volgens de Joodse Overlevering is de amandel de achtste vrucht, de vrucht van de wereld van God.27)
Aan de oostkant van het qodèsj staat het wierookaltaar.28)
Het oosten is de kant van de zonsopgang, de kant van de blijdschap omdat er een nieuwe dag aanbreekt.
In het Hebreeuws staat er mizbeàch qətorèth, wat ‘slachtplek (van de) wierook’ betekent.
Op deze slachtplek verspreiden deze kruiden een heerlijke geur. Ze zijn “blij om geslacht te worden”. Ze verzetten zich niet, zoals dieren, tegen het slachten. Zij willen zich graag geven. Daarom ruiken ze zo goed.
Het Hebreeuwse woord voor reuk is rejàch. Rejàch is verwant met roeàch, het gedeelte van de ziel dat bemiddelt tussen de nèfèsj en de nəsjamah. Het wierookaltaar staat voor deze roeàch.
Hier in het qodèsj, in “het heilige”, is de kloof tussen de nèfèsj en de nəsjamah overbrugd. Hier heeft de roeàch harmonie gebracht.
Alles is heilig, heel geworden.
In de volgende afbeelding zet ik de situatie in het qodèsj, “het heilige”, nog eens op een rij:
Een echte éénheid zijn wij in het qodèsj nog niet. Echt één zijn we pas op de plek van de àrōn. Op die plek is zelfs de dood opgeheven. Daar liggen stenen platen die leven.29)
Hier in het qodèsj zijn de planten. Hier liggen de broden, brandt de olie en geurt de wierook. Planten kunnen dood gaan. Wel missen ze de angst die dieren voor de dood hebben.
Net als de àrōn bestaan ook de tafel van de broden en het wierookaltaar uit acaciahout dat overtrokken is met goud. De kandelaar bestaat zelfs uit puur goud. Alles bestaat dus uit hetzelfde materiaal.
Dat geldt ook voor de tent zelf. Net als het voorhangsel bestaan de tentkleden uit de vier in hoofdstuk 5 beschreven stoffen. Ook de cherubs zijn er weer te vinden.
Ondanks de verschillen zijn er dus grote overeenkomsten tussen de plek waar de àrōn staat en de plek waar de andere drie voorwerpen staan.
Dat merk je ook aan de manier waarop de tentkleden gemaakt zijn.
De plek boven en achter de àrōn bestaat uit 5 tentkleden en de plek boven de drie andere voorwerpen bestaat ook uit 5 tentkleden. Precies boven het voorhangsel worden deze kleden aan elkaar gebonden door 50 gouden haken. “50” is het getal van de andere wereld, van de wereld van God. In die wereld haken de tweemaal 5 kleden dus aan elkaar.
“5” is de getalswaarde van de Hebreeuwse letter hē. Er is hier dus sprake van twee hē’s. Tussen die hē’s bevinden zich haken. De haak is het beeld van de Hebreeuwse letter waw. In Hebreeuwse letters staat hier dus hē - waw - hē. Dit zijn de laatste drie letters van de Naam van God. In Hebreeuwse letters staat daar namelijk jōd - hē - waw - hē ofwel JHWH.30)
JHWH zou je kunnen vertalen als “Hij die er was, is en zal zijn”, Hij die tijdens je hele leven bij je is. De J, de jōd, betekent “Hij”. De H, de W en de H, ofwel de hē - waw - hē, betekent “aanwezig zijn”.
Dat aanwezig zijn, wordt uitgedrukt in de kleden van de misjkan.
De Naam van God maakt alles wat gedeeld is één. De delen zijn de twee hē’s die door de waw, de haak worden verbonden. Zo worden in de misjkan ook de plek waar de àrōn is en de plek waar de andere drie voorwerpen staan verbonden. Niet voor niets staat in Exodus 26:6 dat de misjkan “één zal wezen”.
Deze aan elkaar gehaakte kleden worden bedekt door de volgende kleden: