Site-hulpmiddelen

Gebruikershulpmiddelen


Verdwijnen onze instituties?

1. Instituties

1.1. Wat zijn instituties?

In onze levens komen bepaalde situaties steeds weer voor. We komen ter wereld, worden daar verwelkomd, verzorgd, beschermd en opgeleid door één of meer soortgenoten en maken contact met mensen buiten die intieme kring. We verlangen naar intimiteit met één van hen, krijgen zelf kinderen die we verwelkomen, verzorgen, enzovoort, en werken om dat alles mogelijk te maken. We worden ouder, we sterven en we worden begraven door onze kinderen die nog een tijd aan ons blijven denken.

Onze ouders leerden ons wat zulke situaties voor ons betekenen en hoe wij in zulke situaties moeten handelen. Op onze beurt geven wij wat we geleerd hebben weer door aan onze kinderen. Zulke van generatie op generatie overgedragen patronen van denken, voelen en handelen noemen wij instituties.1)

Volgens de antropoloog Arnold Gehlen zijn instituties ‘maatschappelijk voorgeschreven manieren om essentiële taken uit te voeren en behoeften te bevredigen’. Zonder instituties zouden onze zintuigen overbelast worden.2)

Wij mensen bezitten volgens Gehlen nauwelijks instincten om in de natuur te kunnen overleven. Ook lijfelijk zijn wij slecht toegerust om ons hier te kunnen handhaven. Het enige orgaan dat bij ons heel sterk ontwikkeld is, is de hersenen. Daarmee scheppen wij een ‘tweede natuur’, die ons bescherming biedt tegen de ‘eerste natuur’ waaraan we zo slecht zijn aangepast. Dit zijn de instituties.3)

1.2. Soorten instituties

Instituties zijn er dus al zolang er mensen zijn. Voor elk belangrijk aspect van ons leven kennen wij instituties:

  1. Instituties die het seksuele contact, de voortplanting en de zorg van de kinderen regelen. Als vanouds vinden deze zaken plaats in de institutie die wij huwelijk noemen. Dit huwelijk wordt gesloten tussen een man en vrouw, die elk weer in een verwantschapbetrekking met andere mensen staan.
  2. Economische instituties, ofwel instituties die de productie, de distributie en de consumptie van goederen regelen. Goederen die voor de goederen van andere mensen geruild kunnen worden. Al duizenden jaren gebeurt dat in de meeste gevallen indirect, namelijk met behulp van geld.
  3. Instituties die de bestaande orde handhaven. Bijvoorbeeld de opvoedregels voor kinderen of de sociale controle die in groepen mensen geldt. Of de rechtsregels die in een samenleving opgesteld zijn en gehandhaafd worden. Ook de politiek, de institutie die de macht in een samenleving regelt, valt hieronder.
  4. Instituties die de al opgedane kennis overdragen. Dat wil zeggen alle regels die te maken hebben met opleiding en training.
  5. Instituties die met deze kennis zelf te maken hebben. In de eerste plaats is dat de taal zelf, het symboolsysteem waarmee wij betekenis geven aan zaken en over deze betekenissen met elkaar spreken. Maar ook zaken als godsdienst, de institutie die draait om zingeving. In premoderne samenlevingen overkoepelde godsdienst veel gebieden die tegenwoordig zelfstandig opereren, bijvoorbeeld kunst en wetenschap.

Samenvattend:

De instituties vormen samen de cultuur. Deze cultuur maakt ons mensen tot wat we zijn, geeft ons onze identiteit.

De wijze waarop wij de cultuur organiseren, noemen wij de maatschappij. In die maatschappij vervullen wij allerlei functies. Met behulp van onze functies geven wij de instituties vorm.4)

In een moderne maatschappij als de onze zijn die functies erg specialistisch. Ik kan er bijvoorbeeld fulltime de functie van godsdienstonderwijzer voor volwassenen vervullen. Daarmee draag ik dan een heel klein steentje bij aan het grote instituut van de “kennisoverdracht”.

Hoogstwaarschijnlijk sta ik daarbij in contact met andere onderwijzers. Samen maken we deel uit van een onderwijsinstituut, dat weer deel uitmaakt van het algemene onderwijssysteem. Dit onderwijssysteem is de algemene manier waarop wij de institutie van de “kennisoverdracht” in onze maatschappij regelen. Andere instituties regelen we weer op een andere manier.

In de volgende afbeelding som ik de belangrijkste systemen op waarmee wij, moderne mensen, instituties regelen:

1.3. Instituties en geloof

In zijn essay Soevereiniteit: solipsisme of institutie maakt Carel E. Smith onderscheid tussen empirische feiten en institutionele feiten. Empirische feiten zijn dingen die je kunt zien, horen, betasten. Bijvoorbeeld het kookboek dat op je keukentafel ligt of het eten dat je op je bord schept. Institutionele feiten zijn niet zichtbaar, niet hoorbaar, niet tastbaar. Het zijn dingen die je met elkaar afspreekt en geldig zijn zolang wij in die afspraak geloven.

Stel dat je iets wilt kopen in een winkel. Je pakt een stukje papier uit je zak en geeft dat aan de winkelier. De winkelier geeft jou vervolgens het door jou uitgekozen artikel plus wat metalen schijfjes en je verlaat als eigenaar de winkel.

Wat gebeurt hier? De winkelier heeft het stukje papier herkend als een biljet van 10 euro, als geld dus. Omdat het artikel dat je bij hem wilde kopen 7 euro 50 kostte, heeft hij je er muntjes ter waarde van 2 euro 50 bijgegeven. Geld is een institutie die van papier en metalen schijfjes zaken maakt waarmee je iets kunt kopen. Dat is het institutionele feit waarin de winkelier, jij en de rest van de mensheid geloven.

Nog een institutioneel feit. In een zaal met mensen geven een man en een vrouw een bevestigend antwoord op een aantal standaardvragen die een ambtenaar uitspreekt. Ze tekenen wat standaarddocumenten die hij hen voorlegt, waarop de ambtenaar verklaart dat de man en de vrouw gehuwd zijn. Zijn verklaring wordt vervolgens door de man en de vrouw, de mensen in de zaal en de rest van de mensheid geloofd.

Een huwelijk is een institutioneel feit zolang de regels precies opgevolgd worden en tot in het detail door de gehuwden en alle andere mensen worden geloofd.

Hetzelfde geldt voor alle andere instituties. Al die instituties functioneren zolang wij erin geloven.

Zolang wij geloven dat iedereen gelooft dat de beursaandelen waarin we handelen door iedereen beschouwd worden als waardevol, behouden ze hun waarde. Maar als het geloof in dat institutionele feit wankelt, zakt de koers van de aandelen, wat hun waarde doet verminderen.5)

Zonder het vertrouwen dat wij in een institutie hebben, vervalt ze, of verdwijnt ze zelfs helemaal.

2. Systemen

2.1. Inleiding

Lang geloofde men dat instituties door God zelf waren ingesteld. Dat gaf hen iets absoluuts, iets waar je niet aan twijfelt. Neem bijvoorbeeld het huwelijk. Wanneer ik geloof dat God zelf mijn levensgezellin bij mij bracht, zal ik het niet in mijn hoofd halen om de band met haar te verbreken als mijn gevoelens voor haar afnemen.

Tegenwoordig worden de instituties niet meer gezien als Goddelijke instellingen maar als menselijke afspraken. Menselijke afspraken gelden zolang wij mensen ze niet veranderen. En dat doen we nu om de haverklap.

Ook zag men de instituties vroeger als onderdelen van één cultuur en één maatschappij. Het geloof in de ene God garandeerde deze eenheid.

In onze moderne samenleving is het geloof in God een privézaak geworden. Onze cultuur en onze maatschappij zijn wij nu zelf. Maar kunnen wij, veranderlijke mensen, de eenheid garanderen die God garandeerde?

2.2. Subsystemen en codes

Volgens Niklas Luhmann is onze samenleving een complexe zaak. Ze bestaat uit gespecialiseerde deeleenheden, die Luhmann subsystemen noemt. De wetenschap, het recht, het onderwijs, de politiek, de economie, enzovoort.

Elk van deze subsystemen draait om een bepaalde code. Voor de wetenschap is dat “wat waar is en wat onwaar is”, voor het recht “wat rechtvaardig is en wat onrechtvaardig is”, voor het onderwijs “wat kennis is en wat onkunde is”, voor de politiek “wat macht heeft en wat geen macht heeft” en voor de economie “wie geld heeft en wie geen geld heeft”.6)

Omdat de codes niet gebonden zijn aan traditionele waarden zoals in de premoderne tijd, verandert de betekenis ervan voortdurend. Wat vijftig jaar geleden waar was, hoeft nu niet meer waar te zijn, enzovoort. Dat vergt van ons, als deelnemers van de maatschappij, heel wat aanpassingsvermogen.

Een andere moeilijkheid is dat wij deel uitmaken van verschillende subsystemen. Als onderwijzer heb ik te maken met de code van de kennis. Maar als ik geld uitgeef, is de code van het geld op mij van toepassing.

Omdat de codes sterk van elkaar verschillen, kan dat nogal eens wringen. Als ik geld beleg in zaken die nadelig zijn voor mensen in arme landen, kan de code van het geld in mij in botsing komen met de code van de rechtvaardigheid. Ik krijg dan een gewetensconflict.

Een ingewikkeld probleem in onze samenleving is dat niet alle subsystemen en dus niet alle codes even machtig zijn.

Lang heeft het subsysteem van de politiek de meeste macht gehad. Vanaf de vroegmoderne tijd heeft dat subsysteem gaandeweg de plaats van God overgenomen als overkoepelende instantie.

De politiek had de macht om codes van andere subsystemen te overrulen en deed dat dan ook regelmatig. Dat zorgde natuurlijk voor heel wat onbehagen.

2.3. De macht en de onmacht van het geld

De laatste decennia heeft een ander subsysteem de plaats van de politiek overgenomen. Namelijk de economie.

De code “geld of geen geld” overrulet tegenwoordig regelmatig de andere codes:

In de bezuinigingshype die anno 2012 over Europa waait, lijkt het soms zelfs of “geld of geen geld” de enige code is die nog een stem in het kapittel heeft.

Deze hype is een staartje van de financiële crisis van 2007, toen de beleggers en aandeelhouders de financiële praktijken van de grote banken niet meer vertrouwden.

Eén van de grote spelers in die praktijken was de Amerikaanse investeringsbank Goldman Sachs:

Hoofdgebouw van de Amerikaanse investeringsbank Goldman Sachs

Volgens de econoom Louis Baeck is geld in de laatste decennia een doel op zichzelf geworden. De beurs speelt daar een belangrijke rol in. Banken, bedrijven, gemeentebesturen, huurverenigingen, scholengemeenschappen, pensioenfondsen en zorginstellingen speculeren daar met tekorten en overvloeden om torenhoge winsten te maken. Ook jij en ik dragen onze steentjes bij, hetzij direct door het spel mee te spelen, hetzij indirect door op de pof aankopen te doen.

Samen hebben we van de geldmarkt een onstabiel systeem gemaakt waarin prijzen opgeblazen worden en weer inzakken en waarin zo langzamerhand niets meer een vaste waarde heeft. ’Bubbelisering van de markt’, noemt Baeck dat.

De wereldwijde economie is nu helemaal scheefgetrokken. Aan de ene kant van de wereld consumeert men veel meer dan men produceert en aan de andere kant is het net andersom.7)

Sinds 2008 klappen de bubbels één voor één uit elkaar en we weten nog steeds niet waar dat proces eindigen zal.

Wij, westerlingen, worden steeds meer heen en weer geslingerd door de macht die het subsysteem “economie” over ons leven heeft en haar onmacht om dat leven voor ons in goede banen te leiden.

3. Baarmoeders

3.1. De leefwereld

De socioloog Jürgen Habermas ziet in de moderne subsystemen “politiek” en de “economie” kolonisten van onze leefwereld.8)

Die leefwereld, het erfgoed dat onze ouders ons meegaven en ons identiteit en geborgenheid geeft, dringen ze binnen om hun codes te verwerkelijken.

Aan de waarden van onze leefwereld, van onze cultuur, hebben zij geen boodschap. Velen worstelen tegenwoordig met een identiteit die hen steeds meer ontglipt en voelen zich vreemden in hun eigen omgeving.

Niet weinigen voelen zich zelfs letterlijk aan de kant gezet. Anno 2012 gaan de beursen bijna standaard omhoog als bedrijven bezuinigen door werknemers te ontslaan of als overheden bezuinigen op sociale voorzieningen. Wat slecht is voor mensen, kan nu dus goed nieuws zijn voor de economie.

Volgens Habermas zijn de politiek en de economie losgeraakt van onze cultuur. De politiek en de economie voeren de boventoon en onze cultuur, onze leefwereld, komt steeds meer in de knel.

3.2. Sferen

In zijn driedelig werk Sferen, beschrijft de filosoof Peter Sloterdijk de geschiedenis van deze leefwereld.9)

Deze leefwereld is voor Sloterdijk niet alleen iets sociologisch, maar ook iets psychologisch en zelfs iets biologisch. Jouw leefwereld is je leven. Het is geen jas die je uit kunt trekken, maar een milieu waarbuiten je niet meer levensvatbaar bent.

Een sfeer noemt Sloterdijk dat, en je “woont” er je hele leven in.

Voor je geboorte “woonde” je al in zo’n sfeer, de beste sfeer van allemaal, de baarmoeder die jou beschermde en verwarmde. Je leefde daar samen met de placenta die je van alle voedsel voorzag.

Leven is ‘samenzijn van iets met iets in iets’, zegt Sloterdijk.10)

De foetus en de placenta vormen een tweepolige intimiteit in de baarmoeder.

De foetus is dus geen zelfstandig wezen dat een betrekking heeft met een ander zelfstandig wezen. Het is geen besloten ikje, maar een extatisch wezen, een wezen dat “buiten zichzelf” is. Het vormt een twee-eenheid met de placenta en de derde is een omhullende baarmoeder die hun samenzijn beschermt.

Een foetus in de baarmoeder

Na je geboorte nam je moeder de rol van de placenta over en je wiegje de rol van de baarmoeder.

Als mens kom je namelijk volstrekt hulpeloos ter wereld. Babychimpanseetjes kunnen zich nog vastklemmen aan hun chimpanseemoeder, maar pasgeboren mensjes moeten continue gedragen en verzorgd worden.11) Hun beentjes zijn niet sterk genoeg om hen te dragen, ze hebben nauwelijks motoriek en hun brein is nog lang niet uitontwikkeld.12)

Volgens de anatomist Louis Bolk zien wij mensen er, zelfs als we volwassen zijn, uit als babyaapjes.13)

Echt zelfstandig worden wij nooit. We blijven sferen nodig hebben. Vervangende baarmoeders. Of die nu stoffelijk of geestelijk zijn.

3.3. Ruimere sferen

Als wij mensen opgroeien, verhuizen we volgens Sloterdijk naar steeds ruimere sferen. Van de moeder en het wiegje, naar het gezinsleven en het ouderlijk huis, naar de vriendjes en de buurt en naar de collega’s en de wijde wereld. We openen ons voor steeds meer vreemde invloeden, maar we blijven samen met anderen in een sfeer wonen, al is die er maar in ons hoofd.

Ook de geschiedenis van de mensheid in het algemeen ziet Sloterdijk als een verruiming van sferen. Lang leefden wij mensen in kleine groepen, bijeengehouden door bloedbanden en gemeenschappelijke talen en waarden. Een paar duizend jaar geleden ontstond dat wat wij tegenwoordig de “beschaving” noemen. We verruilden onze dorpjes voor grote wereldrijken en onze clanhoofden voor keizers. Zelfs God ontwikkelde zich in onze hoofden van een familiegod tot een alles omvattende God.

Tot het begin van de moderne tijd bleef alles besloten in een sfeer. Zelfs het kwaad. Daardoor had alles zin. God Zelf overkoepelde alles wat er bestond en waakte over Zijn huisgezin, de christenheid.

Ook de kosmos werd afgebeeld als een grote sfeer. In de volgende oude afbeelding wordt de aarde omringd door ringen met hemellichamen die op hun beurt omringd worden door de woonplaats van God:

De christelijke, Aristotelische kosmos

3.4. Schuim

De moderne tijd vangt volgens Sloterdijk aan als er zaken komen die wij niet meer in onze sfeer, onze leefwereld kunnen passen.

Voor ons, mensen van nu, blijft het overgrote deel van wat we ervaren “buitenwereld”. We leven niet meer in een gezamenlijke sfeer, maar in iets wat Sloterdijk schuim noemt.

Schuim is een ongeordende massa bellen waarvan er regelmatig enkele uiteenspatten.

Ieder van ons leeft in zo’n “bel”, zo’n klein sfeertje. Niemand kan en wil nog het geheel zijn. Iedereen is “zichzelf” en dus niet zoals de “ander”. En tegelijk bootsen wij “anderen” na om richting te geven aan onze levens. In dat spanningsveld leven wij.

Leven dat om de haverklap verandert. Tot ons “belletje”, en daarmee ons leven, uit elkaar spat en we in paniek op zoek moeten naar een nieuw belletje, een nieuw leven.

Dunne wandjes houden onze “belletjes” gescheiden. Wandjes die ons tegelijkertijd een illusie van contact geven. Autowegen, afstandsbedieningen en computermuizen brengen ons snel op de plaats van bestemming. We maken van alles met elkaar mee, maar toch blijven wij “onszelf” en de anderen “anders”.

Wat wij “binnen” noemen, is een geselecteerd buiten en wat wij “buiten” noemen, een geprojecteerd binnen. Ieder afzonderlijk leven wij in ons eigen sfeertje, afgestemd op onze eigen voorkeuren.

Dat wat wij “individualisme” noemen, is volgens Sloterdijk mogelijk gemaakt door de spiegel en door de massamedia.14) Daardoor kregen wij namelijk oog voor onszelf, gingen wij nadenken of wij wel zijn wie wij willen zijn en hoe wij dat kunnen worden. Eschers schilderij ‘Hand met de spiegelende bol’ geeft dat individualisme als volgt weer:

”Hand met spiegelende bol”, een lithografie van M.C. Escher uit 1935

Al dat individualisme brengt heel wat eenzaamheid met zich mee. Die eenzaamheid voedt weer onze drang om over onszelf na te denken. Meestal valt wat wij ontdekken vies tegen, maar dan hebben we altijd nog de levens van BN’ers of beroemdheden om in weg te vluchten.

Die drang om over onszelf na te denken laat zien dat wij, moderne mensen, nog altijd geen onafhankelijke personen zijn.

Als wij geen contact met anderen zoeken, doen we dat met onszelf. We blijven foetussen die in een vervangende baarmoeder naar een ideale placenta verlangen.

3.5. Immuniteitsproblemen

Omdat schuim zo fragiel en veranderlijk is, biedt het niet altijd de bescherming die wij, geboren foetussen, nodig hebben.

Volgens Sloterdijk zijn zowel wij als onze leefomgeving tegenwoordig erg vatbaar voor immuniteitsproblemen. Hij bedoelt daarmee dat vijandelijke zaken gemakkelijk ons kwetsbare leefgebied kunnen binnendringen om de boel onklaar te maken.

In onze nog nauwelijks geboren 21e eeuw kunnen we zo al drie grote bedreigingen voor onze “schuimwereld” opnoemen:

4. Dekking zoeken I

4.1. De alef en de ajin

Wij mensen hebben dus iets nodig om te kunnen overleven. Iets wat ons omhult, wat ons beschermt tegen de buitenwereld. Een tweede natuur, zegt Gehlen.15) Een leefwereld, zegt Habermas.16) Een sfeer, zegt Sloterdijk.17)

De Hebreeuwse Bijbel spreekt ook over omhullingen.

Als onze Bijbelse voorouders, Adam en Eva, tegen Gods wil van de boom van de kennis van goed en kwaad eten,18) worden hun ogen geopend.19)

Het Hebreeuwse woord voor oog is ’àjin. De ’àjin is in die taal niet alleen een woord maar ook de naam van een letter. De getalswaarde van die letter is “zeventig” en dat staat weer voor de veelheid. De letter ’àjin staat tegenover de letter alèf. De getalswaarde van de alèf is “één”. Die letter staat dus voor de éénheid.

Als de ogen van de eerste mensen opengaan, sluit zich volgens de Joodse Overlevering het oog waarmee zij die eenheid konden zien. Voortaan zien ze een eindeloze veelheid.

Dan overvalt hen een gevoel van schaamte. Ze merken dat ze niet in staat zijn om uit te drukken wat ze echt zijn. Ze kijken naar zichzelf, zien iemand die naakt is en gaan zich verstoppen.20) Het Hebreeuwse woord voor naakt is ’arom. Ook dit woord begint weer met een ’àjin.

God geeft hen “kleren” van ‘vel’, van ‘huid’, om zich te bedekken.21) Het Hebreeuwse woord voor vel, huid, is ’or. Weer die ’àjin aan het begin.

Volgens de Joodse overlevering hadden Adam en Eva eerst “kleren” van ‘licht’. Het Hebreeuwse woord voor ‘licht’, or heeft dezelfde klinker als het woord voor ‘vel’ of ‘huid’. Or, ‘licht’, begint echter niet met een ’àjin, maar met een alèf.

Voordat onze Bijbelse voorouders van de boom van de kennis aten, straalden ze Gods licht uit. Licht dat hen beschermde tegen de buitenwereld. Wanneer dat licht uitdooft, voelen ze zich naakt en kwetsbaar.

Sommige personen uit de Bijbel, personen die dicht bij God leven, krijgen op bepaalde momenten dat licht weer terug. Mozes bijvoorbeeld.22) En ook Jezus.23)

Normaal gesproken hebben mensen de “kleren” van ‘huid’ die God hen geeft echter hard nodig om te kunnen overleven.

Na dat drama krijgen Adam en Eva twee zonen. Kaïn en Abel. Kaïn is jaloers op Abel omdat Abel dichter bij God kan komen dan hijzelf. Kaïn vermoordt zijn broer en wordt direct daarop bang voor zijn eigen hachje.24)

Kaïn bouwt dan een stad.25) Het Hebreeuwse woordje voor ‘stad’ is ’ir. ’Ir is van dezelfde stam als ’or, ‘huid’. Het betekent behalve ‘stad’ ook ‘angst’ en ‘nood’. Een stad is dus evenals de huid een omhulling om je te beschermen tegen de buitenwereld. En ook hier is de eerste letter weer een ’àjin.26)

In de volgende afbeelding zet ik de vier Hebreeuwse woorden nog even op een rij. Eén van hen heeft als tweeletterige stam de letters alèf en rēsj en de andere drie de letters ’àjin en rēsj. Voor de duidelijkheid heb ik deze stamletters bruin gemaakt. De andere letters zijn blauw:

Eén van de nakomelingen van Kaïn, Lamech, is een agressieve man. Zijn zonen zijn de Bijbelse grondleggers van de cultuur. Zijn eerste zoon is de vader van hen die in tenten wonen en vee hoeden. Zijn tweede zoon is de vader van hen die musiceren. En zijn derde zoon is de vader van hen die koper en ijzer bewerken.27)

Volgens de Bijbel hebben wij onze cultuur, onze steden en zelfs onze kleren en huiden dus om het Goddelijke licht, het licht van de éénheid, dat we kwijt zijn, te vervangen.

Het blijven echter lapmiddelen, “kunstlicht”.

Ook Abraham woont in tenten.28) In die zin is hij een echte zoon van de eerste cultuurbrenger. Toch gedraagt hij zich anders. Ten eerste wordt hij een zwerver-te-gast genoemd.29) Hij weet dat zijn tent hier maar tijdelijk staat. Ten tweede is hij gastvrij.30) Abraham staat open voor de buitenwereld. Blijkbaar is hij minder met overleven bezig als Kaïn en Lamech.

Volgens Friedrich Weinreb mag het bij onze instituties niet enkel om overleven gaan. Instituties moeten in verbinding blijven met de “andere wereld”, de wereld van God.31)

4.2. Het licht van de beschaving

In 1862 bezocht de Russische schrijver Fjodor Dostojevski het Crystal Palace in Londen, een enorme constructie van gietijzer, hout en glas waar de uitvindingen van de industriële revolutie tentoongesteld werden:

Het Crystal Palace in London uit 1851

In dit “kristallen paleis” werd de triomf van de moderne beschaving gevierd. In zijn boek Winterse opmerkingen over zomerse indrukken schreef Dostojevski daarover:

Men voelt de huiveringwekkende kracht die daar al die ontelbare mensen heeft bijeengebracht, die uit de hele wereld in één kudde zijn tesaamgekomen.32)

Dostojevski had ook oog voor de schaduwzijde van die beschaving. Na zijn wandeling door Londense achterbuurten schreef hij:

Miljoenen mensen, achtergebleven en geweerd van het feestmaal der rijken, die zich daar verdringen en op elkaar stoten in het onderaardse duister, waarin hun oudere broeders hen hebben geworpen, baat het niet of zij al op de tast aan allerlei poorten kloppen om een uitweg te zoeken ten einde niet te stikken in hun donkere kelder’.33)

In VPRO’s Tegenlichtaflevering van 14 september 2009 wordt het contrast tussen de winnaars en de verliezers door een economisch geograaf uit Toronto en een stadsplanner uit Amsterdam in een hedendaags jasje gehuld.34)

De economisch geograaf toont ons daar een nachtelijk satellietbeeld van de wereld. Op een overwegend donkere wereldkaart zie je enkele lichte plekken. Dat zijn de 40 megaregio’s in de wereld, legt hij uit. Daar vindt 60% van de economische productie en 90% van de innovaties plaats. Eén van die regio’s is een strook die van Amsterdam naar Brussel loopt. Een soort superrandstad dus.

Deze 40 lichte plekken vormen het netwerk dat wij “beschaving” noemen. Zij moeten met elkaar concurreren om die beschaving de beste voorzieningen te leveren.

De Amsterdamse stadsplanner bevestigt dat verhaal. Volgens hem zal het verschil tussen de metropolen en de rest van Nederland steeds groter worden. Delen van de welvaart is zijn inziens geen optie meer.

De verliezers zullen in het donker moeten verder leven. Verstoken van het kunstlicht van een beschaving die zelf voor zijn leven vecht.

4.3. Een tirade uit het ondergrondse

Dostojevski’s boek Aantekeningen uit het ondergrondse is één grote tirade tegen de beschaving.

De woordvoerder is een romanticus35) die al 40 jaar in een ‘vieze, lelijke kamer’ aan de rand van Sint-Petersburg woont.36)

Hij typeert zichzelf als een product van die beschaving, als iemand die ‘niet is voortgekomen uit de schoot der natuur, maar uit een glazen kolf’.37)

Hij is echter niet trots op het resultaat. Integendeel, hij noemt zichzelf een muis. Een ‘beledigde, verslagen en weggehoonde muis’, die zich in ‘eeuwigdurende woede’, in haar ‘vieze en stinkende hol’ verscholen heeft.38)

Muis of niet, in zijn hol geeft hij de beschaving ervan langs. De beschaving waar ‘alle menselijke daden’ volgens ‘wetten’ worden berekend. Waar alles ‘zo precies’ wordt ‘uitgerekend en aangeduid, dat er voortaan nooit meer daden of avonturen.. zullen voorkomen’. Waar ‘alle mogelijke vragen.. met één slag.. verdwijnen doordat alle mogelijke antwoorden erop klaar liggen.’ Waar lijden ondenkbaar is, want ‘lijden is twijfel, negatie en wat is een kristallen paleis waard, waarin plaats bestaat voor twijfel?39)

Hoe mooi dat ook allemaal klinkt, volgens onze “muis” is dat geen leven meer, maar enkel iets voor robots. Nee, hij wil een mens zijn. Een mens wil ‘zelfstandig’ zijn, zijn eigen weg gaan, wat dat hem ook moge kosten.40) Die zou zich dood vervelen in een ideale wereld en uit balorigheid zijn medemensen gaan pesten.

Het alternatief, zijn ‘muizennest’, bevalt hem echter ook niet. Dat zou hij, zoals hij zegt, graag voor iets beters in willen ruilen.41)

Bladzijden lang beschrijft hij zijn mislukte pogingen om dat “muizennest” te verlaten. Aan het einde van zijn betoog trekt hij de vernietigende conclusie. ‘Laat men ons.. maar eens iets meer zelfstandigheid verlenen,’ zegt hij, ‘we zouden.. meteen opnieuw om voogdijschap vragen.42)

Laat ons alleen, zonder boekjes’, vervolgt hij, ‘en ogenblikkelijk zullen wij de kluts kwijtraken.. niet weten bij wie we ons moeten aansluiten, waar we ons aan moeten houden.. Wij beschouwen het zelfs al als een last, mensen te zijn.. met een echt, eigen lichaam en bloed; wij schamen ons daarvoor.. streven er naar, een soort denkbeeldige gemeenschapsmensen te zijn. Wij zijn doodgeboren kindjes.. spruiten.. voort uit vaders die zelf ook niet levend zijn en daar krijgen we hoe langer hoe meer schik in.. Weldra zullen we ons verbeelden dat we.. uit een denkbeeld zijn geboren.43)

Onze romanticus erkent hier dus dat hij precies lijkt op dat wat hij het meeste haat: een kristalpaleisrobot.

5. Dekking zoeken II

5.1. Angst in het kwadraat

Volgens de evolutietheorie stammen zoogdieren af van muisachtige diertjes die pas te voorschijn kwamen toen de reuzenreptielen van het toneel waren verdwenen. Zelfs toen ze groter werden, gingen ze vooral in kudden leven.

Zoogdieren zijn de angsthazen onder de dieren.

Mensen zijn echter nog veel banger. Mensen hebben een sterk ontwikkeld zelfbewustzijn. Ze weten dat hun dood er eens aankomt. De tweede natuur, de cultuur, die zij ontwikkelden, is een manier om die dood te verdringen.

5.2. Als de vijand komt

In Der bau, één van Franz Kafka’s laatste boeken, beschrijft hij een wereld waarin de laatste resten van die cultuur verdwenen zijn, een wereld waar mensen als beesten leven.

Der bau gaat over zo’n “mensbeest” dat onder de grond een compleet bouwwerk heeft gegraven. Een bouwwerk waar hij op zeldzame momenten best trots op is.

Je huis is beschermd, helemaal afgesloten’, zegt hij dan tegen zichzelf, ‘Je leeft in vrede, warm en goed gevoed, heer, alleenheerser over een groot aantal gangen en pleinen’.44)

Maar over het algemeen heeft het “mensbeest” het over de zwakke plekken van het bouwsel, namelijk de uitgang en het grote plein.

Als hij zich van binnenuit naar de uitgang begeeft, heeft hij soms het gevoel dat zijn ‘vel hoe langer hoe dunner wordt’, dat hij dadelijk in zijn ‘blote, kale vlees’ zal staan.45) Daar, zegt hij, ‘op die plek.. ben ik sterfelijk’. En daarom heeft zijn leven ’zelfs nu op zijn hoogtepunt nauwelijks een volmaakt rustig uur’.46)

Hij heeft de uitgang nodig om snel te kunnen vluchten als hij van een onverwachte kant wordt aangevallen. Hij denkt dat ze hem dan toch niet zal kunnen redden, maar ze geeft hem in ieder geval hoop.

Het grote plein in het midden van zijn bouwsel is zijn andere probleem. Moet hij al zijn voorraden daar ophopen om alles goed in de gaten te kunnen houden of moet hij ze verdelen over vele kleinere pleintjes?

Soms, als hij al zijn voedsel op het grote plein gebracht heeft, stort hij zich er bedwelmd van geluk tussenin en propt zich helemaal vol. Al snel realiseert hij zich dan hoe gevaarlijk het is om zijn aandacht te laten verslappen.

Het liefst zou hij tegelijkertijd diep willen slapen en zichzelf nauwkeurig willen bewaken.47) Anderen vertrouwt hij die bewakersrol natuurlijk niet toe.

Altijd denkt hij na over zijn vijanden. Die zijn talloos, denkt hij. En er zijn er heel wat sterker dan hij. Gevaarlijk zijn vijanden die zó reusachtig zijn dat “zijn huis zich in het hunne bevindt”, wat elke ontsnappingspoging zinloos maakt. Het allerergst vindt hij vijanden die redeneren zoals hijzelf doet, die ergens willen ‘wonen zonder te bouwen’.48)

Opeens realiseert hij zich dat er iets ‘bijna onhoorbaar’ sist.49) Hij denkt dat het gravend ‘klein gespuis’ is. Hij zoekt in de wanden maar kan niets vinden. Zolang hij niet weet wat het gesis veroorzaakt, kan hij zich ‘niet zeker voelen, zelfs als er alleen maar sprake van was om te weten waarheen een zandkorrel, die van een muur naar beneden valt, rollen zal’.50)

Als hij zich realiseert dat het geluid op iedere plek even hard klinkt, wordt hij bang. Boort er zich iets door zijn gangen? Het lijkt erop dat het geluid sterker wordt. Wat komt daar dichterbij? Een vijand die zo gevaarlijk is dat het je begrip te boven gaat? Die hem insluit?

De ‘kwetsbaarheid’ van zijn bouwsel maakt hem ‘kwetsbaar’. De ‘kwetsuren’ van zijn bouwsel voelen aan alsof er in zijn eigen vlees gekerfd wordt.51)

Bang verwijt hij zichzelf zijn lichtzinnigheid:

Ik heb gespeeld als een kind tijdens mijn volwassen jaren, zelfs met de gedachte aan gevaar heb ik gespeeld, ik heb verzuimd aan reële gevaren te denken

Kan hij nog tot een vergelijk komen met zijn vijand? Hem wat van zijn voedsel geven, bijvoorbeeld? Nee, denkt hij, ‘ik weet heel goed dat zoiets niet bestaat en dat wij, op hetzelfde ogenblik dat wij elkaar zien, ja, wanneer wij elkaars nabijheid maar vermoeden, meteen zonder aarzelen, beiden tegelijk, met een nieuwe vreemde honger, ook als wij verder absoluut verzadigd zijn, elkaar met klauwen en tanden te lijf zullen gaan’.52)

Als zijn vijand zijn bouwsel ziet, moét hij het hebben, zeker als hij zélf bezig is met een bouwsel. Zelfs als hij ‘zo’n merkwaardig dier’ is dat hij naast zijn bouwsel een naburig bouwsel zal kunnen verdragen, zou het fout aflopen. Want zelf zou hij een ‘hoorbare buurman’ niet kunnen verdragen.53)

Als het geluid wegsterft en hij zeker weet dat zijn vijand hem niet gehoord heeft, zou hij er geruster op moeten worden. Toch - eindigt Kafka zijn verhaal - bleef alles zoals het was.

6. Verwante documenten

1)
Zie Zijderveld, A.C. (1987), De samenleving als schouwspel. Een sociologisch leer- en leesboek, p. 26, 27, 48, 129.
2)
Zie Hoofdstuk 2 van Johan Vinckes’ boek Sociologie. Een klassieke en hedendaagse benadering.
3)
Zie Zijderveld, A.C. (1987), De samenleving als schouwspel. Een sociologisch leer- en leesboek, p. 25-27.
4)
Zijderveld, A.C. (1987), De samenleving als schouwspel. Een sociologisch leer- en leesboek, p. 74.
6)
Laermans, Rudi (1997), We kunnen ons geen alternatief voorstellen. In: Laermans, Rudi (red.), Sociale systemen bestaan. Een kennismaking met het werk van Niklas Luhmann, Leuven, p. 37-53.
7)
Op Baecks website vindt je zijn artikelen over de achtergronden van de huidige financiële crisis, namelijk Systeemverandering in de wereldeconomie met speculatieve bubbels, De financiële systeemcrisis in geopolitiek perspectief en De nieuwe wereldeconomie en haar kleurige beeldvorming.
8)
Kunneman, Harry (1984), Habermas’ theorie van het communicatieve handelen, p. 100-114.
9)
Sferen is in Nederland uitgegeven als twee boeken. In 2003 verscheen Sferen. I. Bellen. Microsferologie. II. Globes. Macrosferologie en in 2009 Sferen Band 2. III. Schuim. Plurale sferologie.
10)
Sloterdijk, Peter (2003), Sferen, p. 343.
11)
Zie het internetartikel Mama plus twee.
12)
Zie het internetartikel Mensen te vroeg geboren.
13)
Zie het internetartikel De mens en de chimpansee.
14)
Sloterdijk, Peter (2009), Sferen Band 2. III. Schuim. Plurale sferologie, p. 409.
26)
Mijn bron voor de Hebreeuwse uitleg over licht, huid, stad en naaktheid is Weinreb, F. (1976), De Bijbel als Schepping, p. 212-215, 221, 256-263.
31)
Weinreb, Friedrich (1997), Het leven van Jezus. Een joodse visie op het Nieuwe Testament, p. 176-178.
32)
Dostojewski, F.M. (1957), Verzamelde werken IV, p. 96.
33)
Idem, p. 99.
35)
De 19e eeuwse romantici stonden bekend om hun kritiek op de moderniteit.
36)
Dostojewski, F.M. (1957), Verzamelde werken IV, p. 139.
37)
Idem, p. 143.
38)
Idem, p. 143, 144.
39)
Idem, p. 155, 163, 164.
40)
Idem, p. 156.
41)
Idem, p. 166.
42)
Idem, p. 245.
43)
Idem, p. 246.
44)
Kafka, Franz (1987), Verzameld werk, p. 1032.
45)
Idem, p. 1032.
46)
Idem, p. 1026.
47)
Idem, p. 1033.
48)
Idem, p. 1035.
49)
Idem, p. 1040.
50)
Idem p. 1041.
51)
Idem, p. 1049.
52)
Idem, p. 1051.
53)
Idem, p. 1051, 1052.