Site-hulpmiddelen

Gebruikershulpmiddelen


Dit is een oude revisie van het document!


De grammatica van het Hebreeuws

1. Inleiding

Dit document gaat over de grammatica van het Hebreeuws. Met grammatica bedoel ik niet de rijtjes en uitzonderingen die je uit je hoofd moet leren om de taal “Hebreeuws” te kunnen schrijven en spreken.

Volgens de oude joodse rabbijnen en kabbalisten1) is het Hebreeuws geen gewone taal maar een “heilige” taal. Een taal waarmee God naar onze wereld toe komt. De grammatica van het Hebreeuws bestaat uit de “regels”, de “manieren” waarop God dat doet.

Als een Hebreeuws woord bijvoorbeeld een naamwoord is, mannelijk is en in het meervoud staat, zegt dat iets over de manier waarop God in dat woord in onze situatie belandt.

Over de belangrijkste “regels”, de belangrijkste “manieren” wil ik hier het een en ander zeggen.

2. De drieletterige stam

Het Hebreeuws kent twee soorten woorden:

  1. Woorden die gekenmerkt worden door een stam.
  2. Woordjes of letters die ik voor het gemak “klein grut” noem.

Elk Hebreeuws werkwoord en elk Hebreeuws bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord heeft een stam. Zo’n stam bestaat vrijwel altijd uit drie Hebreeuwse letters.2) Samen bepalen die stamletters de grondbetekenis van het woord.

Een voorbeeld van zo’n drieletterige stam is kaf-thau-bēth. De eerste letter van deze stam is dus een kaf, de tweede letter een thau en de derde letter een bēth.

In het Hebreeuws staat er dan:

De leesrichting van de stam kaf-thau-bēth en van welk Hebreeuws woord dan ook, is tegengesteld aan die van het Nederlands. In het Nederlands en de andere westerse talen lees je van links naar rechts, maar in het Hebreeuws van rechts naar links.

In het Hebreeuws zijn rechts en links geen willekeurige begrippen. Het Hebreeuwse woord voor “rechts” is jamīn en dat voor “links” is semol. Jamīn betekent ook ‘zuidkant’ en semol ‘noordkant’. Jamīn staat dus voor de lichtkant, de kant waar de zon het hoogst staat, en semol voor de nachtkant.

In elk Hebreeuws woord legt God een weg af. Een weg die van rechts naar links gaat. Een weg van het licht naar de duisternis. Een weg die op z’n zachtst gezegd niet over rozen gaat.

Dat betekent die leesrichting. Dat het woord in het begin nog baadt in het licht, maar aan het einde in de nacht belandt.

Volgens Friedrich Weinreb staan de drie letters van de stam voor drie etappes3):

  1. De eerste, rechtse letter verbindt het woord met de wereld van God, de wereld waaruit het woord vertrekt.
  2. De tweede, middelste letter is de weg die het woord aflegt, de weg die het steeds verder van God afbrengt.
  3. De derde, linkse letter staat voor de aardse situatie waarin het woord belandt.

Voor onze voorbeeldstam, de stam kaf-thau-bēth, betekent dit het volgende:

Op het eerste gezicht lijkt het dus triest af te lopen met een Hebreeuws woord. Het komt namelijk in een situatie terecht die verre van paradijselijk is.

Maar voor die situatie zélf is dat goed nieuws. Het woord is namelijk het Woord van God. En met dat Woord komt God Zelf in die situatie terecht. Zo geeft Hij haar betekenis.

3. Betekenisnuances

De drie stamletters bepalen de grondbetekenis van een Hebreeuws woord. Maar binnen die grondbetekenis zijn nuances mogelijk. Die nuances worden bepaald door:

  1. De klinkers van deze stamletters.
  2. De extra letters die rond de drie stamletters staan.

Als voorbeeld neem ik weer de stam kaf-thau-bēth. Met de klinkers qamets en pātach, a en ā, spreek je die stam uit als kathāv.4) Maar met de klinkers sjəwa en qamets, de ə en de a, spreek je haar uit als kəthav.

Kathāv betekent ‘(in, op, be, voor)schrijven’ en kəthav betekent ‘(ge)schrift, afschrift, boek, brief’. De betekenissen liggen dicht bij elkaar, maar verschillen toch wat.

Hetzelfde geldt voor het derde woord, kəthovèth, dat ‘een (ge)schrift’ betekent. Kəthovèth bevat niet alleen de klinkers sjəwa, cholèm en sègol, ə, o en è, maar ook een extra letter. In dit geval een letter aan het einde van het woord: een thau.

Samenvattend:

Voor de duidelijkheid heb ik de extra letters en de klinkers roodgekleurd. Dan zie je goed dat zij om de stam kaf-thau-bēth, de letters k, th en v, heen staan.

In Hebreeuwse Bijbels zie je de klinkers niet. Vandaar dat ik ze in deze afbeelding bij de Hebreeuwse letters ook weggelaten heb.

De thau aan het einde van de stam kaf-thau-bēth is trouwens maar een voorbeeld van een extra letter in een woord. Woorden kunnen ook jōds of waws of andere letters bevatten die niet bij de stam horen.

De klinkers en extra letters geven ook grammaticale informatie over een stam. Aan die klinkers en die extra letters kun je zien of de stam een werkwoord of een naamwoord is. En als de stam een werkwoord is kun je er aan zien in welke persoon het woord is, wat het geslacht van het woord is, of er sprake is van enkelvoud of van meervoud.

4. Werkwoorden en naamwoorden

4.1. Inleiding

Het Hebreeuws kent verschillende soorten werkwoorden. De belangrijkste zijn wat ik het “werkwoord van het ogenblik” en het “werkwoord van de duur” noem.5)

Weinreb heeft het over de snelle tijd en de trage tijd, de tijd die in een flits voorbij is en de tijd die voortkabbelt.6)

4.2. De snelle tijd

De snelle tijd is de Goddelijke tijd.

In het Bijbelse verhaal van de schepping brengt God alles in een ogenblik tot stand. God zegt “licht” en er is “licht”, enzovoort. Deze snelle acties worden uitgedrukt met het “werkwoord van het ogenblik”.

Laten we teruggaan naar ons voorbeeld. Naar de stam kaf-thau-bēth die ‘schrijven’ betekent.

De “hij-vorm” van het “werkwoord van het ogenblik” is daar kathāv. Dat betekent ‘hij schrijft (in één ogenblik)’:

Je ziet dat deze vorm identiek is aan de stam zelf. Het woordje “hij” wordt hier dus niet weergegeven. Er is alleen maar de bliksemsnelle actie van het schrijven.

4.3. De trage tijd

De trage tijd is de tijd waarin wij, mensen, leven. Ook in deze trage tijd werkt God. Niet als “God”, maar als “de HEERE” of “de HEERE God”.

‘God’ is de vertaling van het Hebreeuwse Elohīm. En ‘HEERE’ of ‘HERE’ of ‘HEER’ is de vertaling van JHWH.7)

De Naam JHWH klinkt het eerst in het Bijbelvers Genesis 2:4, waar het tweede scheppingsverhaal begint.

In dit tweede scheppingsverhaal schept God op een andere manier. Veel trager. En onderweg gaat er van alles mis. God raakt ons, Zijn schepsels, kwijt en besluit ons achterna te gaan om ons terug te winnen.

God betreedt onze tijd. Dat is JHWH.

Vanaf Genesis 2:4 tot aan het einde van de Thorah8) begeleidt Hij de generaties van de mens.9)

De Thorah kent 26 generaties. De eerste generatie is Adam en de zesentwintigste generatie is Mozes. 26 is ook de getalswaarde van de Naam JHWH.

JHWH bestaat uit de letters jōd, hēh, waw en hēh. De jōd heeft de getalswaarde 10, de hēh de getalswaarde 5 en de waw de getalswaarde 6. De getalswaarde van jōd-hēh-waw-hēh is dus 10 + 5 + 6 + 5 = 26:

Al die 26 generaties gaat JHWH met ons mensen mee. Mensen die vallen en weer opstaan, verliezen en weer winnen.

Dit alles wordt uitgedrukt met het “werkwoord van de duur”.

Terug naar ons voorbeeld. Naar de stam kaf-thau-bēth.

De “hij-vorm” van het “werkwoord van de duur” is daar jikthov . Dat betekent ‘hij is (voortdurend) bezig met schrijven’. In het verleden ‘schreef hij’, nu ‘schrijft hij’ en ook in de toekomst ‘zal hij schrijven’.

De “hij-vorm” van “het werkwoord van de duur” zie je links onderaan de volgende afbeelding:

Bij jikthov spelen andere klinkers een rol dan bij kathāv, het “werkwoord van het ogenblik” bovenaan de afbeelding. Ook is er sprake van een extra letter. Namelijk de jōd helemaal aan het begin.

Deze jōd geeft het woordje “hij” weer. Het beeld dat bij de jōd hoort is de hand. Het gaat hier dus om iemand die in staat is om te handelen, in dit geval iemand die in staat is om te schrijven.

Ook JHWH, jōd-hēh-waw-hēh, de God die meegaat met de 26 generaties, begint met een jōd. JHWH zou je kunnen vertalen als ‘Hij die er was, die er is en die er zal zijn’.

JHWH is dus iemand die ons, mensen, op onze hele weg begeleidt, welke kuren we ook hebben. Iemand die raad met ons weet, wat we ook verziekt hebben.

4.4. Het naamwoord

Het werkwoord is de handeling die God verricht. In het “werkwoord van het ogenblik” doet Hij dit op Goddelijke wijze en in het “werkwoord van de duur” op een wijze die wij, mensen, kunnen bevatten.

Het naamwoord is dat wat Gods handeling tot stand heeft gebracht.

Laten we weer naar ons voorbeeld kijken. Naar de stam kaf-thau-bēth. Het naamwoord met een “hij-uitgang” is daar kətavo. Kətavo betekent ‘(het) boek van hem’, ‘zijn boek’.

De “hij-vorm” van het “naamwoord” zie je rechts onderaan de volgende afbeelding:

Ook hier is weer sprake van andere klinkers. En ook van een extra letter. In dit geval een waw, aan het einde van het woord.

Deze waw geeft weer dat het boek ‘van hem’ is. Het beeld dat bij de waw hoort is de haak. Een haak verbindt zich met iets. In dit geval met ‘het boek’.

4.5. Daden en zaken

‘Hij schrijft’, ‘hij schreef, schrijft en zal schrijven’ en ‘zijn boek’ zijn drie kanten van hetzelfde scheppingsgebeuren.

Dit wordt gesymboliseerd door de centrale driehoek in de afbeelding.

Het scheppingsgebeuren gaat uit van God, de “Hij” van de werkwoorden en de naamwoorden. Een gebeuren waarin “Hij” ook mensen betrekt.

Werkwoorden zijn de daden van dit gebeuren en naamwoorden de zaken die door dit gebeuren tot stand worden gebracht.

Werkwoorden zijn scheppingsdaden en naamwoorden zaken die geschapen worden. En allebei zijn ze “Gods woord”. Het Hebreeuwse woord voor ‘woord’ is namelijk davar. En davar is een woord dat in daden wordt omgezet en een zaak wordt.

Niet elke Hebreeuwse stam kan zowel een werkwoord als een naamwoord zijn. Bij ons voorbeeld is dat wel zo.

5. Hij, jij en ik

5.1. Inleiding

De volgorde van onze Nederlandse persoonlijke voornaamwoorden is:

  1. Ik (1e persoon).
  2. Jij (2e persoon).
  3. Hij (3e persoon).

In het Nederlands ga ik dus uit van mijzelf, van mijn “ik”. Van daaruit maak ik contact met “jou” en tenslotte met “hem”.

In het Hebreeuws is de volgorde precies andersom. Het Hebreeuws begint met het afstandelijke “hij” (3e persoon), komt dichterbij met het “jij” (2e persoon) en eindigt met het “ik” (1e persoon):

  1. Hij (3e persoon).
  2. Jij (2e persoon).
  3. Ik (1e persoon).

De “hij”, de “jij” en het “ik” van het Hebreeuwse werkwoord en naamwoord zijn in eerste instantie God zelf. God die steeds dichterbij komt, steeds dieper in mijn situatie komt.

5.2. Hij

Het Hebreeuwse woord voor ‘hij’ is hoe. Dit woordje heeft te maken met het woordje hejeh, wat ‘zijn’, ‘aanwezig zijn’ betekent. Beiden bevatten namelijk letters van de Naam van God, van JHWH, ‘Hij Die er was, er is en er zal zijn’.10)

Twee van de letters van JHWH, de jōd en de waw, fungeren als extra letters in de “hij-vorm” van de werkwoorden en naamwoorden:

Voor ons mensen blijft “Hij” de Ander.

5.3. Jij

Dit verandert als God “Jij” wordt. God wordt dan iemand die in onze wereld komt, vertrouwelijk met ons wordt.

Het Hebreeuwse woord voor ‘jij’ is athah. Athah lijkt sterk op het woordje eth, dat ‘met, (dicht)bij’ betekent.

Eth bestaat uit de letters alef en thau. De alef is de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet en de thau de laatste letter. De alef is de letter van de éénheid, van de toestand dat je nog bij God bent, en de thau is de letter van de Godsverlatenheid. Een verlatenheid die nooit ophoudt. Het beeld van de thau is dan ook het kruis. Het martelwerktuig waaraan Jezus gehangen heeft.

Christenen zien Jezus als degene in wie God de weg aflegt om bij ons, mensen, te komen. Bij mensen die God hebben verlaten.

Eth is die weg.

Door dichtbij ons te komen, loopt God het risico om in onze handen te vallen. Dat is precies wat er met Jezus aan het kruis, de thau, gebeurd is.

Grammaticaal komt deze thau ook terug als extra letter in de “jij-vorm” van het werkwoord. Het “werkwoord van het ogenblik” eindigt ermee en het “werkwoord van de duur” begint ermee:

5.4. Ik

God kan nog dichterbij komen. Namelijk als “Ik”.

Niet een “ik” dat zich koste wat het kost in stand probeerde te houden. Het Hebreeuwse woord voor ‘ik’, anī, heeft dezelfde letters als ajīn, wat ‘niets’ betekent.

In het evangelie van Johannes vergelijkt Jezus het “ik” met een graankorrel, die in de aarde valt, sterft en daardoor “vrucht draagt”.11)

Dat geldt voor het “ik” van God maar ook voor dat van de mens die Hem weerspiegelt. De ”Nieuwtestamentische” schrijver Paulus zegt over zijn “ik” dat het zelf niet meer leeft. Maar dat Christus, de Messias, in hem leeft.12)

Soms wordt anī geschreven als anochī. Anochī is anī met een kaf. Het beeld van de kaf is een hand die iets doet. Anochī is dus een “ik” die iets doet. Met het woord anochī begint God de Tien Woorden, het belangrijkste gedeelte van de Thorah.

Deze Thorah zal God volgens de Bijbelse profeet Jeremia13) eens in ons hart14) schrijven. Dat is de situatie waar Paulus op doelt. De situatie waarin Gods “Ik” in ons leeft.

Anī en anochī beginnen met een alef, de letter van de éénheid. Hetzelfde zien we bij de “ik-vorm” van het “werkwoord van de duur”:

Anī en anochī eindigt met een jōd, de letter die Weinreb als het “(mannelijke) kind” typeert.15) De jōd, de kleinste letter, is voor hem het nieuwe leven dat uit de voorafgaande letter, de tēth tevoorschijn komt.16)

Denk maar aan de uitspraak van Jezus over de graankorrel die vrucht draagt.

Grammaticaal komt deze jōd terug als extra letter in de “ik-vorm”. Zowel het “werkwoord van het ogenblik” als het naamwoord met uitgang eindigen ermee.

6. Mannelijk en vrouwelijk

Volgens het eerste scheppingsverhaal weerspiegelen mannelijk en vrouwelijk samen God.17)

Hier is nog sprake van een eenheid. Een eenheid die het ultieme geluk betekent. De getalswaarde van de woorden “mannelijk en vrouwelijk” is niet voor niets gelijk aan die van het woord “hemel”.18)

In het tweede scheppingsverhaal wordt die eenheid verbroken.19) Zo ontstaan de “man” en de “mannin”. Zo vertaalt de Herziene Statenvertaling namelijk īsj en isjah, ofwel ‘man’ en ‘vrouw’.

Beide woorden zijn afgeleid van het woord esj, wat ‘vuur’ betekent. Īsj, het woord voor ‘man’, heeft daarbij nog een jōd en isjah, het woord voor ‘vrouw’, een hēh. De hēh is de gebruikelijke grammaticale uitgang van vrouwelijke Hebreeuwse woorden.

De jōd en de hēh zijn ook bestanddelen van JHWH, van jōd-hēh-waw-hēh, de Naam van God.

De splitsing tussen man en vrouw typeert dus ook JHWH. JHWH ondergaat die splitsing evengoed als wij, mannen en vrouwen.

JHWH is de Schepper van het tweede scheppingsverhaal, het verhaal waar alles mislukt en uit elkaar gaat. Waar alles geheeld en teruggewonnen moet worden.

In het eerste scheppingsverhaal is daar nog geen sprake van. Daar is Elohīm de Schepper.

De eerste letter van Elohīm is de alef. Volgens Weinreb kun je die alef lezen als twee jōds die gespiegeld worden door een waw.20) De getalswaarde van die letter is dan de som van twee jōds en één waw. Dat is dus 10 + 10 + 6 = 26. Dit is ook de getalswaarde van JHWH, jōd-hēh-waw-hēh. Namelijk 10 + 5 + 6 + 5 = 26. Het enige verschil is dat de ene jōd van de alef in JHWH gesplitst is in twee hēh’s:

In de alef is JHWH dus al in notendop aanwezig. Alleen de splitsing heeft daar nog niet plaatsgevonden. Alles is nog één.

Met de splitsing tussen man en vrouw is die eenheid kapot gegaan. Maar daarmee is ook het verlangen ontstaan. Het verlangen naar éénwording.

Dat verlangen wordt uitgedrukt door de hēh, de vrouwelijke grammaticale uitgang. Het beeld van deze hēh is het venster. Door een venster kijk je uit naar dat wat buiten is, naar het andere.

Dat verlangen is in God, in JHWH.

En dat verlangen is ook in de vrouw. De “zij-vorm” van het “werkwoord van het ogenblik” en het “naamwoord met uitgang” eindigen namelijk allebei op zo’n hēh:

De “zij-vorm” van het “werkwoord van de duur” begint met een andere letter. Een thau. Zoals we eerder zagen is dat de letter van de Godsverlatenheid.

De vrouw is Gods laatste scheppingsdaad. In de vrouw komt God het dichtst bij de aarde. Vanaf dat moment komt het verlangen naar terugkeer op gang.

De spanning is echter groot. Vandaar die thau, dat gevoel van Godsverlating.

Het is de taak van de man om die spanning te verminderen, dat verlangen te stillen. De man krijgt daarom de andere letters van Gods Naam, van JHWH. De waw, die de verbindingshaak is, en de jōd, het “(mannelijke) kind”, dat hij de vrouw schenkt.

Als de man en de vrouw zich verenigen, wordt ook JHWH weer één. Dan ontstaat de alef weer, de paradijselijke eenheidstoestand van het eerste scheppingsverhaal:

Iets dergelijks zie je bij de “ik-vorm”, de vorm waarin God het dichtst bij ons is gekomen. De vrouwelijke “ik-vorm” is namelijk identiek aan de mannelijke “ik-vorm”. Het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk is daar dus helemaal weggevallen.

7. Het meervoud

In ons Nederlands is het meervoud iets kwantitatiefs. Veel “ikken” vormen samen “wij”, als je de “jij’s” optelt krijg je “jullie” en al de “hij’s” en de “zij’s” zijn “hen”.

In het Hebreeuws kan het meervoud ook iets kwalitatiefs zijn. Iets groots. Iets dat het gewone overstijgt.

Denk bijvoorbeeld aan het Hebreeuwse woord voor God. Elohīm. Letterlijk betekent dit ‘goden’. Elohīm komt van het woordje el, wat ‘god’ betekent. De uitgang is echter –īm. Een jōd en een mēm. Deze uitgang geeft aan dat het woord een mannelijk meervoud is.

In het Hebreeuws vertaal je Elohīm echter niet als ‘goden’. In het Hebreeuws is Elohīm de aanduiding van de éne God. De God die alles wat wij “god” noemen overstijgt. Elohīm betekent dus “god in de overtreffende trap”, God die ons denkvermogen te boven gaat.

Een andere Hebreeuwse naam is bəhemoth, waar God in het Bijbelboek Job over vertelt.

Bəhemoth komt van het woord bəhemah, dat ‘dier’ betekent. De uitgang van bəhemoth is _oth. Een waw en een thau. Dit is het vrouwelijke meervoud. Ook hier gaat het niet om een kwantitatief meervoud, om dieren. Het gaat hier om hét dier. Het dier dat alle dieren overstijgt, dat te overweldigend is om te beschrijven.

Ook het “werkwoord van het ogenblik”, “het werkwoord van de duur” en het naamwoord met uitgangen kennen het meervoud. Dit zijn:

  1. De “hen-vorm”.
  2. De “jullie-vorm”.
  3. De “wij-vorm”.

“Hen” kun je vertalen als “dat wat hij of zij” overstijgt. “Jullie” kun je vertalen als “dat wat jij overstijgt”. En “wij” kun je vertalen als “dat wat ik overstijg”.

Evenals de “hij of zij-vorm”, de “jij-vorm” en de “ik-vorm” worden de “hen-vorm”, de “jullie-vorm” en de “wij-vorm” aangegeven door extra letters.

Bij de mannelijke “hen-vorm” en “jullie-vorm” komt de letter mēm steeds terug. Het beeld van de mēm is water. Dit water staat voor de tijd waarin wij, mensen, leven, de tijd die voortkabbelt, de trage tijd.21)

Bij de vrouwelijke “hen-vorm” en “jullie-vorm” komt de letter noen steeds terug. De noen staat voor de andere wereld, de wereld van God.22)

In het vorige hoofdstuk zagen we al dat het vrouwelijke het verlangen kent. Het verlangen naar het andere. De letter die daarbij hoorde was de hēh. De noen kun je beschouwen als een verdere ontwikkeling van de hēh. De getalswaarde van de hēh is namelijk 5 en die van de noen is 50, de 5 op een ander niveau.

Deze noen typeert de vrouw in het meervoud. De Vrouw die alle individuele vrouwen overstijgt.

De individuele vrouw kent dat verlangen al. De vrouw in het meervoud, de Vrouw, heeft daarom de antenne voor de andere wereld, de wereld van God. Een antenne die de man in het meervoud, de Man, mist.

In de “wij-vorm” is er geen verschil meer tussen de man in het meervoud en de vrouw in het meervoud, tussen de Man en de Vrouw. Daar heeft ook de Man die noen:

De noen’s in de afbeelding zijn groen gekleurd.

8. Stamvormen

8.1. Inleiding

Zoals we eerder zagen, zijn werkwoorden scheppingsdaden. Die scheppingsdaden voltrekken zich niet altijd op dezelfde manier. Volgens het Hebreeuws zijn er zeven manieren, waarop een scheppingsdaad zich kan voltrekken.

Deze zeven manieren worden uitgedrukt door zeven vormen van de Hebreeuwse werkwoordstam:

  1. De qal.
  2. De nifal.
  3. De piël.
  4. De poeal.
  5. De hitpael.
  6. De hifil.

Deze vormen zijn te herkennen aan de klinkers en de extra letters.

Laten we ze eens bekijken bij onze voorbeeldstam kaf-thau-bēth, ‘schrijven’. De “hij-vorm” van het “werkwoord van het ogenblik” ziet er dan als volgt uit:

  1. Kathāv.23)
  2. Nichthāv.24)
  3. Kithev.
  4. Koethāv.
  5. Hithkāthev.
  6. Hikthīv.
  7. Hakthāv.

Al deze “hij-vormen” van onze voorbeeldstam ‘schrijven’ vindt je in de volgende afbeelding:

Deze vormen kunnen actief, passief of wederkerig zijn.

De qal, de piël en de hifil zijn actieve vormen. Het gaat daar om een handeling die iemand verricht. In het geval van ons voorbeeld schrijft iemand.

De poeal, de hofal en soms de nifal zijn passieve vormen. Het gaat daar om een handeling die iemand ondergaat. In het geval van ons voorbeeld wordt iemand geschreven.

De hitpael en soms de nifal zijn wederkerige vormen. Het gaat daar om een handeling die iemand op zichzelf richt. In het geval van ons voorbeeld schrijft iemand zichzelf.

Er kan sprake zijn van een “gewone” handeling, een handeling die “concreter” verricht wordt en een handeling die door iemand anders veroorzaakt wordt.

Bij de qal en de nifal is er sprake van een “gewone” handeling.

Bij de piël, de poeal en de hitpael is er sprake van een handeling die “concreter” verricht wordt. Alle drie de vormen hebben een dagesj, een puntje in de twééde letter van de stam.25) Dit puntje maakt de uitspraak van de letter harder, en dus concreter.

Zoals we in hoofdstuk 2 zagen, is de tweede letter de letter van de weg die het woord moet afleggen om in een aardse situatie te belanden. Een “concretere” letter, betekent dat die weg en alles wat het woord op die weg meemaakt, “concreter” is.

Het is moeilijk om de voorbeeldstam, ‘schrijven’ voor de piël, de poeal en de hitpael te vertalen. Zelf kies ik voor ”ingriffen”, omdat dit concreter klinkt als ‘schrijven’.

Bij de hifil en de hofal is er sprake van een handeling die door iemand anders veroorzaakt wordt. De voorbeeldstam, ‘schrijven’ zou je in beide gevallen kunnen vertalen als ‘dicteren’.

8.2. Qal en nifal

Het valt niet mee om de zeven vormen van de werkwoordstam in begrijpbaar Nederlands te vertalen.

Bij de qal, de gewone vorm van de stam, is dat nog geen probleem. Ons voorbeeld vertaal ik daar eenvoudig als ‘hij schrijft’.

Bij de nifal wordt dat al ingewikkelder. Deze stamvorm begint met een extra letter. Met een noen die, zoals ik eerder schreef, staat voor de “andere wereld”, de “wereld van God”. Die “andere wereld” is dus het uitgangspunt van de nifal.

De nifal van ons voorbeeld zou je dan kunnen vertalen als ’hij schrijft geïnspireerd door de “andere wereld”.’

8.3. Piël, poeal en hitpael

Bij de piël krijgt de tweede letter, de letter met de dagesj, een tsere als klinker. Het woord tsere is verwant met tsar wat ‘nood, benauwdheid’ betekent. Blijkbaar heeft het woord het onderweg erg moeilijk.

De piël van ons voorbeeld zou je kunnen vertalen als ‘in nood “grift” hij “in”’.

Bij de poeal krijgt de letter met de dagesj een pathāch als klinker. Het woord pathāch betekent ‘openen, ontbloten, omploegen’. Blijkbaar overkomt het woord onderweg iets ingrijpends.

De poeal van ons voorbeeld zou je kunnen vertalen als ‘er wordt met geweld “in” hem “gegrift”’.

De hitpael begint met twee extra letters. Met een hēh en een thau. Zoals we eerder zagen is de hēh de letter van verlangen naar de “andere wereld”, de “wereld van God”. De thau is daarentegen de letter van een wereld waarin God er niet is. Deze letters vormen dus een spanningsveld.

Ook hier heeft de tweede letter een tsere als klinker. Dat had te maken met ‘nood, benauwdheid’. Al met al spreekt de hitpael over een uitzichtloze toestand.

De hitpael van ons voorbeeld zou je kunnen vertalen als ‘in een uitzichtloze situatie blijft hij “ingriffen”’.

8.4. Hifil en hofal

De hifil, de hofal beginnen beiden met een hēh. Eerder zagen we dat de hēh het verlangen uitdrukt naar een “andere wereld”. Dit verlangen stelt je in staat om vanuit die “andere wereld” te handelen.

Bij de hifil is er na de tweede letter een jōd ingevoegd. Zoals we zagen is de jōd de letter van de man in wording, van het mannelijke kind.

De hifil van ons voorbeeld zou je kunnen vertalen als ‘hij dicteert met “vrucht”’.

Bij de hofal ontbreekt de jōd. De hofal heeft alleen de hēh. Die hēh heeft een qamets als klinker. Qamets betekent ‘vasthouden (van een bundel aren uit de oogst)’. In dit geval wordt vastgehouden aan wat God hier uit de “andere wereld” geeft.

De hofal van ons voorbeeld zou je kunnen vertalen als ‘hij houdt vast aan wat gedicteerd wordt’.

Samenvattend:

9. “Klein grut”

9.1. Inleiding

Tot nu toe schreef ik over woorden met een stam. Een stam die vaak omgeven werd door extra letters, die de betekenis nuanceren.

Er zijn echter ook andere woorden. Woorden die de tweedeling “stam” en “extra letters” niet kennen. Woorden die vaak maar uit twee letters bestaan, of zelfs uit één letter bestaan. “Klein grut” dus.

Deze woordjes of letters kunnen voorvoegsels zijn van woorden met een stam, of aparte woordjes, maar altijd zeggen ze iets over die stamwoorden.

Enkele veel voorkomende woordjes of letters zal ik hier bespreken.

9.2. Hā

is het Hebreeuwse lidwoord, dus ons ‘de’ of ‘het’. Het is een hēh met een pātach, een ā. De ā is de klinker waarbij de mondonderdelen het verst van elkaar verwijderd zijn. Een ā is het gevoel dat we iets kwijt zijn, dat we God kwijt zijn.26)

Met de wijs je een woord aan. Als je iets aanwijst is er ook iets wat je niet aanwijst, iets dat je kwijt bent. In het begin van de Bijbel staat bijvoorbeeld het woord hā-sjamajīm, ‘de hemel’. Dat is dan echter de halve hemel. De andere helft is verborgen.27)

Eerder zagen we dat JHWH, jōd-hēh-waw-hēh, de Naam van God, twee hēh’s heeft. Deze hēh’s zijn twee helften die elkaar kwijt zijn en daarom naar elkaar verlangen.

Ook God kent dat gevoel dus.

9.3. Wə

is het Hebreeuwse voegwoord. Dus onze ‘en’. De is een waw met een sjəwa, de ə.

Het beeld van de waw is de haak. Een haak is iets wat twee zaken aan elkaar verbindt.

De ə is de klinker waarbij de mondonderdelen nog het dichtst bij elkaar zijn. Een ə is het tegengestelde van een ā. Hier hebben we nog niet het gevoel dat we iets kwijt zijn.

Het voegwoord verbindt stukken van de Bijbeltekst aan elkaar.

De waw is ook een onderdeel van JHWH, jōd-hēh-waw-hēh. Het is dat wat de beide hēh’s, de helften die elkaar kwijt zijn, weer aan elkaar verbindt.

9.4. Bə, kə, lə en min

, , en min zijn voorzetsels.

, en bestaan maar uit één letter. Bij is dat de bēth, bij de kaf en bij de lamed. Onder die letter staat de klinker sjəwa, de ə.

betekent ‘in’. Het beeld van de bēth is een ‘huis’, iets waar je je in kunt bevinden.

Als er een ‘binnen’ is, is er ook een ‘buiten’. Als het ene er is, is het andere er ook. De getalswaarde van de bēth, het ‘huis’ is dan ook ‘2’.

De is de eerste letter van het scheppingsverhaal, het verhaal waarmee de Hebreeuwse Bijbel begint. Vanaf dat moment ontstaan er tweetallen: licht en duisternis, enzovoort.28)

Nu de . Dat betekent ‘zoals’. Met de kun je zaken met elkaar vergelijken. Het ene vergelijk je dan met de andere.

De getalswaarde van de kaf is 20. Dat is de bēth, de ‘2’ op een ander niveau.

Het derde voorzetsel is . Dat betekent ‘tot’, ‘in de richting van’. Het beeld van de lamed is de prikstok. De prikstok is het voorwerp waarmee je je vee voortdrijft. Je drijft ze ergens naar toe.

Dat betekent de .

Min is precies het tegenovergestelde. Namelijk ‘zich ergens van verwijderen’. Min bestaat uit een mēm en een noen. Vaak valt de noen weg en staat er alleen mi. Een mēm met daaronder de klinker chireq, de i.

Het beeld van de mēm is het water. Water is de traag voortkabbelende tijd, de tijd waarin wij, mensen, leven. De tijd die steeds verder van de oorsprong weggaat.

9.5. Eth en kol

Eth is een Hebreeuws woordje dat aangeeft wat het lijdend voorwerp is.

Eth bestaat uit alef, de eerste letter van het alfabet, en thau, de laatste letter van het alfabet. Eth zou je dus kunnen vertalen als ‘de hele weg (die het alfabet aflegt)’.

Eth is verwant met athah het woordje voor ‘jij’ dat we in paragraaf 5.3. besproken hebben.

Kol betekent ‘alles’. Dit woordje bestaat uit de twee middelste letters van het alfabet, namelijk kaf en lamed. Volgens Weinreb bindt kol twee helften aan elkaar, maakt ze er een geheel van.29)

9.7. Mah, Mi en Kī

Mah betekent ‘wat?’ Dit woordje bestaat uit een mēm en een hēh. De getalswaarde van mēm is 40 en die van hēh 5. Samen geeft dat 45.

Het woordje Adam, ‘mens’, heeft dezelfde getalswaarde.30) Volgens de Kabbala is er dan een verwantschap tussen beide woorden.

Vragen hoort dus bij de mens. In de Hebreeuwse Bijbel is er een heel boek dat over menselijke vragen gaat. Het boek Job. Job komt in de ellende terecht en stelt vraag na vraag. Zijn vrienden nemen zijn vragen niet serieus. Ze denken dat ze het antwoord al hebben. Job blijft echter volhouden dat er hier in zijn leven niets van klopt.

Ook Jezus stelde vragen.31) Aan het kruis schreeuwt hij zijn grootste vraag uit. Hij schreeuwt daar ‘Mijn God, mijn God, tot wat heeft U mij verlaten?’ Tot wat is de vertaling van het Hebreeuwse lə mah.

Als God Job antwoordt, stagneren zijn vragen. Zijn mah wordt dan . betekent ‘wie’. God is nu niet meer ver weg. Er is een persoonlijke band. Daarom wordt Jobs vraag nu persoonlijk.

eindigt niet met een hēh, maar met een jōd. Eerder zagen we dat de hēh’s in JHWH, jōd-hēh-waw-hēh, de Naam van God, twee helften zijn, die samen weer een jōd vormen.

Als je mah vraagt, zie je slechts de ene kant van de zaak. Als je vraagt zie je ook de andere kant. De kant die hier nog verborgen is.32)

betekent ‘want’. Met begint een antwoord, een antwoord op een vraag. Het woordje bestaat uit een kaf en een jōd. De getalswaarde van de kaf is 20 en die van de jōd 10. Getalsmatig staat er dus 20-10.

De verhouding tussen deze getallen is 2:1. Het getal 2 staat voor de tweewording die zich sinds het begin van de schepping afspeelt. Een tweewording die steeds verder van haar oorsprong, van haar Schepper af ontwikkelt. Het getal 1 staat voor de éénwording, de terugkeer naar de oorsprong, naar de Schepper. beeldt die terugweg uit. Pas als die terugweg voltooid is, zijn al onze vragen beantwoord.

9.8. Ander “klein grut”

Lo betekent ‘niet’. Lo bestaat uit een lamed en een alef. Zoals we eerder zagen, is het beeld voor de lamed de prikstok, die de os in beweging zet. De lamed staat dus voor de weg ergens naar toe. De tweede letter, de alef is de letter van de eenheid, van God.

Lo zou je dus kunnen vertalen als ‘de weg naar de oorsprong’, ‘de weg naar God’. Deze weg loopt echter dood. Vanuit onze wereld hier kunnen wij God niet bereiken. Vandaar dat ‘niet’.

Het Hebreeuwse woord voor God is El. El is het tegengestelde van lo. De eerste letter van El is de alef en de tweede letter is de lamed. El zou je kunnen vertalen als ‘de weg die God aflegt (naar ons toe)’.

Als je de alef vervangt door de ajin staat er āl. Āl betekent ‘op, boven’. Dat woordje bestaat dus uit een ajin en een lamed.

Āl is verwant met olah wat ‘opstijgen’ betekent. Opstijgen van de rook van het “offer”. Het “jezelf geven aan God”.

Bij āl ontbreekt de laatste hēh: het verlangen naar God. Zonder dat verlangen kan het “offer” een zware last worden. Āl is niet voor niets verwant met ol, wat ‘juk, slavernij’ betekent.

Het laatste woordje dat ik hier behandel is asjèr. Asjèr betekent ‘(waarvan geldt) dat’. Dit woordje bestaat uit drie letters. Een alef, een sjīn en een rēsj.

Op het eerste gezicht lijkt asjèr een gewoon stopwoordje. Toch zit er veel meer achter. Asjèr is bijvoorbeeld verwant met èsjèr, ‘geluk’, met sjīr ‘zingen, prijzen’ en met sjor, ‘navelstreng’. Asjèr wijst dus op een hemelse toestand.

Dan is er nog Āsjoer, het volk dat de vorm van de Hebreeuwse letters bewaarde. De letters die samen de Hebreeuwse taal en de Hebreeuwse Bijbel vormen. Iets hemels dus.

De betekenis van al dat “klein grut” heb ik samengevat in de volgende afbeelding:

10. Verwante documenten

1)
De kabbalisten zijn de joodse mystici.
2)
Er zijn ook stammen met twee letters, maar die vormen een minderheid.
3)
Weinreb, F. (1992), Het Hebreeuwse alfabet, Les 8, p. 44, 45.
4)
In dit geval spreek je de bēth, de b, uit als een v. Zie de Hebreeuwse letters.
6)
Weinreb, F. (1976), De Bijbel als Schepping, p. 72-75.
7)
Ik schrijf de Naam JHWH zonder klinkers. Joden spreken de Naam JHWH namelijk niet uit. Volgens hen kunnen mensen deze Naam alleen uitspreken als ze in het “Heilige van het heilige” zijn. Dit “Heilige van het heilige” is de Allerheiligste plaats. De plaats waar je tegenover God Zelf staat.
8)
De Thorah is de kern van de Hebreeuwse Bijbel.
9)
Weinreb, F. (1976), De Bijbel als schepping, p. 75-84.
10)
Weinreb, F. (1967), De Hebreeuwse Taal, Les 1, p. 2, 3.
15)
Weinreb, Friedrich (1981), Letters van het leven, p. 102-104.
16)
Het beeld van de tēth is namelijk de baarmoeder. Zie Weinreb, Friedrich (1981), Letters van het leven, p. 98-100.
18)
Weinreb, F. (1976) De Bijbel als schepping, p. 111.
20)
Weinreb, F. (1972), Antropologie II, p. 4.
21)
Weinreb, F. (1992), Het Hebreeuwse alfabet, Les 3, p. 31-34.
22)
Weinreb, F. (1992), Het Hebreeuwse alfabet, Les 3, p. 34.
23)
V is de ‘zachte’ uitspraak van de bēth. Zie de Hebreeuwse letters.
24)
Ch is de “zachte” uitspraak van de kaf. Zie de Hebreeuwse letters.
25)
In de afbeelding heb ik die letter blauwgekleurd.
27)
Weinreb, F, (1984), De Hebreeuwse taal, Les 3, p. 9.
29)
Weinreb, F. (1984), De Hebreeuwse taal, Les 8, p. 4, 5.
30)
Het woordje Adam bestaat uit de letters alef + daleth + mēm. De getalswaarde van de alef is 1, die van de daleth is 4 en die van de mēm 40. Adam is dus 1 + 4 + 40 = 45.
32)
Zie ook Weinreb, F. (1984), De Hebreeuwse taal, Les 6, p. 9 en Les 9, p. 3. En Weinreb, F. (1990), Symboliek, p. 182. En Weinreb, F. (1992), Het Hebreeuwse Alfabet, Les 7, p. 36.