Site-hulpmiddelen

Gebruikershulpmiddelen


Het boek Leviticus

1. Waar het boek over gaat

1.1. Bij God komen

Dit document gaat over het derde boek van de Thorah, de kern van de Hebreeuwse Bijbel.

Wij kennen dat boek als “Leviticus”. In de naam herkennen we het woord “Leviet”. De Levieten zijn de afstammelingen van Levi, de derde zoon van Jakob, de voorvader van de Israëlieten. Deze Levieten begeleiden hun volksgenoten op hun gang naar de woning van God, de plek waar God verblijft.

Als derde van haar vijf boeken neemt Leviticus in de Thorah een centrale plaats in. Leviticus is misschien wel het belangrijkste boek van de hele Bijbel. In dat boek wordt verteld hoe een Israëliet bij God kan komen.

Wat is een Israëliet? In de eerste plaats is dat iemand die tot het Joodse volk behoort. Volgens Friedrich Weinreb bevindt het joodse zich echter ook in het innerlijk van niet-joden. Diep van binnen zijn wij allemaal Israëlieten.1) In Leviticus gaat het er dus ook om hoe wijzélf bij God kunnen komen.

1.2. Iets onmogelijks

Het Hebreeuwse woord voor “komen” is . bestaat uit de letters bēth, waw en alèf. Het beeld van de waw is de haak. Een haak is iets dat twee zaken verbindt. In dit geval de letters bēth en alèf. De getalswaarde van de bēth is 2 en de getalswaarde van de alèf is 1. is dus het afleggen van de weg van de 2 naar de 1, van de tweeheid naar de eenheid.

In de wereld die wij kennen, staat tegenover elk “iets” een “tegen-iets”. Onze wereld is de wereld van de tweeheid. Iets dat “één” is, is in onze wereld ondenkbaar. Volgens de Bijbel bestaat die ondenkbare wereld echter toch. Die wereld is de wereld van God.

, ‘komen’, is vertrekken uit de wereld die wij kennen en aankomen in de ondenkbare wereld van God.

Volgens het einde van het vorige boek, het boek Exodus, is dat iets onmogelijks. Volgens dat Bijbelgedeelte had God met zoveel schittering Zijn woning betreden dat geen mens daar binnen kon komen, zelfs Mozes niet.2)

In de Thorah is Mozes degene die met God spreekt.3) Als zelfs Mozes niet bij God kan komen, kan niemand het.

1.3. En hij roept

Toch eindigt de Thorah hier niet. Een nieuw boek begint. De eerste letter van dit nieuwe boek is de waw. In de vorige paragraaf schreef ik dat de waw twee zaken met elkaar verbindt. In dit geval zijn dat het boek Exodus en het boek Leviticus. Je kunt de letter waw hier vertalen als ‘en’.4)

Na dit voegwoordje komt het Hebreeuwse woord jiqra. Jiqra betekent ‘hij roept’. De stam van jiqra is qara, wat ‘roepen, samenroepen, bijeenroepen’ betekent. “Hij” is God zelf. Vanuit Zijn woning roept God tot Mozes.

Qara betekent ook ‘ontmoeten’. God maakt dus contact met Mozes. Qara bestaat uit de letters qōf, rēsj en alèf. In de vorige paragraaf schreef ik dat de alèf voor de éénheid staat. Het gaat hier dus om heel intiem contact, contact waarbij beiden één worden.

Mozes kan die éénheid met God niet tot stand brengen maar God zélf wel.

De alèf is de laatste letter van het eerste woord van het boek Leviticus. In het Hebreeuws spreek je dat eerste woord uit als wàjiqra. Wàjiqra betekent ‘en hij roept’ en is de Hebreeuwse naam van het boek Leviticus.

De Masoreten hebben de alèf in dit woord klein geschreven. Dat betekent dat de éénheid hier in deze wereld nog verborgen is.

1.4. Naderen

God wil dat Mozes iets tegen de Israëlieten zegt. Namelijk hoe zij tot God kunnen naderen.

Het Hebreeuwse woord voor “naderen” is qaràv. Qaràv is verwant aan qèrèv, wat ‘inwendige, midden’ betekent. Als je God nadert, kom je dus tot de kern van je bestaan.

Qaràv wordt gewoonlijk vertaald als ‘offeren’. Het woord “offeren” roept waarschijnlijk meteen hele primitieve beelden bij je op. Beelden van een nomade die een dier naar een priester brengt die het vervolgens voor hem slacht, op een altaar legt en in brand steekt. Beelden van iets dat niet meer in deze moderne en postmoderne tijd past.

Het gaat hier echter om iets dat in onszélf plaatsvindt. Qaràv is daarom iets dat ons mensen allemaal aangaat. Volgens Leviticus 1:2 nadert “de mens” tot God.

Het Hebreeuwse woord voor mens is Adam. Adam is afgeleid van damah wat ‘lijken op’ betekent. Volgens Genesis 1:27 heeft God Adam in Zijn beeld geschapen. Wij mensen weerspiegelen God.5) We doen dat in het diepste gedeelte van onze ziel, het gedeelte dat de Joodse Overlevering de nəsjamah noemt.

Terug naar de tekst. Adam, de mens, gaat niet alleen naar de plek waar God woont. Hij neemt een dier mee. Ook dat dier is hier iets in onszélf. Het is het deel van ons dat te maken heeft met ons leven in deze wereld. We leven ons leven hier met ons lichaam en onze nèfèsj. Onze nèfèsj is onze lichamelijke ziel, onze psyche, die wij normaal gesproken ons “ik” noemen.

Volgens de Joodse Overlevering is ons echte “ik” echter de nəsjamah. Die nəsjamah leidt ons leven hier dus naar de plek waar God is.

Over dat leven hier, dat “dier”, wordt in Leviticus 1:2 gesproken. Pieter Oussoren gebruikt daar het woord “vee”, maar het gaat hier om het dier in het algemeen. In het Hebreeuws staat er bəhemah. Bəhemah zou je kunnen vertalen als ‘in opwinding zijn’. Ons “dier” is dus alles wat we voelen. Al die gevoelens brengt onze nəsjamah de woning van God binnen.

In de woning staat de priester al klaar. Die priester brengt onze gevoelens in contact met God zelf. Zo voltooit hij ons “naderen”, ons qaràv.

Dat naderen, dat qaràv, is ons antwoord op Gods roep, Gods qara. Qara en qaràv lijken sterk op elkaar. Qaràv eindigt echter niet op een alèf, maar op een bēth. De getalswaarde van de alèf is 1 en de getalswaarde van de bēth is 2. De alèf staat dus voor de éénheid en de bēth voor de tweeheid. Hoe dicht we God ook naderen, we stuiten altijd op de tweeheid.

Ook wat de priester doet, kan die tweeheid niet overbruggen. De laatste stap moet God zélf zetten. Die laatste stap is de éénwording. Deze éénwording gebeurt bij de àrōn, het allerheiligste voorwerp van de woning van God.

In de volgende afbeelding zet ik de verschillen tussen qara en qaràv of qèrèv nog eens op een rij. De rode m betekent mannelijk.

Qara, ‘roepen’, is wat God doet en qaràv, ‘naderen’, is wat wij doen. Gods qara, Gods roep, is de motor van Leviticus die ons qaràv, ons naderen, op gang brengt. Over dit naderen gaat het hele boek.

1.5. De rest van het boek

Voor je Leviticus in vertaling gaat lezen, wil ik je nog even waarschuwen. In vertaling kan dit Bijbelboek de indruk geven van een primitieve opsomming van bloederige dierenoffers en onbegrijpelijke reinheidsvoorschriften in naam van een nomadengod. Als je je afkeer daarover kunt onderdrukken en verder leest, is de kans groot dat je door zoveel details wordt overweldigt dat je door de bomen het bos niet meer ziet.

Dat zou heel jammer zijn, want Leviticus is geen vreemd boek over vreemde mensen uit een vreemd verleden, geen boek dat alleen Joden aangaat die meer willen weten over hun verre voorouders. Leviticus is een boek voor en over ons allemaal. De dieren, de Israëlieten en de priesters die in Leviticus voorkomen, kun je zien als stukjes van jezelf.6) De dieren vormen samen je “leven hier” en de Israëlieten en de priesters je “diepste wezen”.

Het verhaal van Leviticus speelt zich af in onszelf. Net als de rest van de Thorah gaat het over ons “diepste wezen”. Dat diepste wezen wil ons aardse bestaan - ons lichaam en onze psyche - bij God, bij de éénheid brengen.7)

Dat lichaam en die psyche willen dat zelf ook. Die leven in een verbrokkelde wereld en hunkeren naar een wereld waar alles één is. Pas als dat gebeurt, voelen we ons weer “thuis”, voelen we ons als schepsels van God voltooid.8)

Het boek Leviticus vertelt ons hoe we weer “thuis” kunnen komen, hoe de éénheid bereikt kan worden.

In dit document wil ik het over dit boek hebben. Daarvoor maak ik gebruik van:

2. Manieren om tot God te naderen

In de grondtekst van Leviticus 1 t/m 7 staat vele malen het woord qorban. Qorban wordt gewoonlijk vertaald met ‘offer’, maar om misverstanden te voorkomen wil ik dat hier nalaten.

Qorban is afgeleid van qaràv, ‘naderen’. Na de qōf, de rēsj en de bēth van qaràv is hier nog een noen. De getalswaarde van de noen is 50. Dit getal staat voor de wereld van God, de wereld die wij ons hier niet voor kunnen stellen. Qorban zou je dus kunnen vertalen als ‘naderen tot de wereld van God’.

In Leviticus 1 t/m 7 worden verschillende vormen van qorban, verschillende manieren om tot Gods wereld te naderen, beschreven:

  • ‘Olah.9)
  • Minchah.10)
  • Zèvach hà-sjəlamīm.11)
  • Asjam en chàtāth.12)

In mijn document Op weg naar de eenheid heb ik deze manieren uitgebreid beschreven.

Ook heb ik daar geschreven over de priesters. Priesters brengen ons “dier”, “dat wat wij in onze wereld zijn”, in contact met God. Zij zijn dus de bemiddelaars tussen de wereld waarin wij leven en de wereld van God.

In Leviticus 8 t/m 10 wordt beschreven hoe die priesters op hun taak worden voorbereid en in Leviticus 21 en 22 wordt iets verteld over het leven dat zij leiden. In hoofdstuk 8 van mijn document Op weg naar de eenheid komen deze hoofdstukken van Leviticus aan de orde.

Hoofdstuk 9 van dat document gaat tenslotte over de climax van het hele boek, namelijk Leviticus 16. Daar wordt beschreven hoe de belangrijkste priester onze nèfèsj, onze psyche, naar het heiligste gedeelte in Gods woning brengt en ons hele leven hier met God verbindt.

3. Barrières om God te naderen

Leviticus 11 t/m 15 gaan over de dingen die het naderen van God in de weg staan. Het gaat dan niet om bijzaken maar om de essentiële dingen van het leven hier:

  1. Geboren worden.13)
  2. Eten.14)
  3. Seks hebben.15)
  4. Ziek zijn.16)
  5. Dood zijn.17)

Toch reikt de tekst ons steeds weer manieren aan die ons geschikt maken om Gods woning te betreden. In mijn document Hoe de weg naar de eenheid begint heb ik die manieren uitgebreid beschreven.

4. Naderen tot je medemens

4.1. Gods afspiegeling

Tot zover gaat het in Leviticus over manieren waarop we bij Gód kunnen komen. Vanaf hoofdstuk 17 is de mens zelf aan de beurt. “Naderen tot God” staat namelijk niet los van “naderen tot onszelf” en “naderen tot onze medemens”.

Zowel onszelf als onze medemens heeft God geschapen “in Zijn beeld”.18) Net als onszelf is onze medemens dus een afspiegeling van God zelf. Als we die afspiegeling aantasten, tasten we ook het origineel aan. Het is daarom essentieel om onze medemens en het leven dat hij leidt te eerbiedigen.

4.2. Bloedvergieten

Leviticus 17 gaat nog niet over onze medemensen, maar over onszelf en ons eigen leven.

Ogenschijnlijk gaat dat hoofdstuk over heel iets anders. Ogenschijnlijk gaat het over dieren en waar je die moet slachten. Volgens de Joodse Overlevering slacht je een dier door zijn halsslagader door te snijden. Op die manier komt zijn bloed vrij. Als je het dier in de woning van God slacht, vangt de priester het bloed op en brengt het op het offeraltaar.

Laten we echter niet bij dit beeld blijven staan. Zoals ik al schreef, gaat het in Leviticus niet over bloederige dierenoffers van primitieve nomaden maar om zaken die in ons allemaal plaatsvinden.

In paragraaf 1.4 schreef ik dat het dier voor ons leven hier staat. Het bloed van dat dier wordt door Leviticus 17:11 de drager van onze nèfèsj, onze psyche, genoemd. Deze psyche leeft gewoonlijk in een kringetje. Om bij God, bij de eenheid, te komen, moet dat kringetje doorbroken worden. Dat betekent het doorsnijden van de bloedbaan. In hoofdstuk 3 van het document Op weg naar de eenheid heb ik daar uitgebreid over geschreven.

In Leviticus 17 staat dat je dat kringetje alleen in Gods woning mag doorbreken. Als je het buiten die woning doet, vergiet je bloed, verwoest je je psyche.

Je kunt je psyche voor God openen, maar ook voor een “geitenbok”. Als je je psyche voor God opent, komt hij in een wereld terecht waar alles één is. In die wereld komt hij tot zijn bestemming. Als je je psyche voor een “geitenbok” opent, komt hij in een wereld terecht waar alles verbrokkeld is en verbrokkeld blijft. In die wereld komt hij nooit tot zijn bestemming.

Het Hebreeuwse woord voor “geitenbok” is sa’īr. Sa’īr is verwant met sə’ar, wat ‘haar’ betekent.

Volgens de Joodse Overlevering leefden wij, mensen, eens in een paradijs en waren we wezens die licht uitstraalden.19) Toen wij van de “boom van de kennis van goed en kwaad” aten, verdween dat licht en kregen we “haar”. Het “licht” staat voor de éénheid en het “haar” voor de veelheid. Toen we zélf gingen bepalen wat goed en kwaad was, ging de éénheid kapot en zagen we alleen nog maar scherven.

Deze verbrokkelde wereld is de wereld van de “geitenbok”. In die wereld houdt je psyche zich met duizend en één dingen bezig en valt met die dingen in stukken uiteen.

Op die manier vergiet je je bloed, verwoest je je psyche. Die psyche is bedoeld voor God, voor de éénheid. Daarom verbiedt de tekst nadrukkelijk om je psyche als een hapje te zien waar je even van kunt genieten om het daarna weer snel te vergeten. Je bloed, de drager van je psyche, mag niet “gegeten” worden.

4.3. Schaamte

Je bent geen gebruiksvoorwerp. Je bent bedoeld voor de éénheid, voor een leven in de wereld van God. Niet alleen jij bent dat, maar ook je verwanten. Daarom moet je hen met respect behandelen.

In Leviticus 18 en 20 wordt er steeds op gewezen dat je de “schaamte” van die verwanten niet mag “ontbloten”. Het Hebreeuwse woord voor schaamte is ’erwah. ’Erwah is verwant met ’or, wat ‘huid’ of ‘vel’ betekent.

Toen wij van de “boom van de kennis van goed en kwaad” aten, merkten we dat we naakt waren. We waren het “licht” kwijt. We hadden geen bescherming meer voor de wereld om ons heen. Daarom gaf God ons “kleren” van “huid”. Zonder deze huid kunnen we niet overleven.

In het Hebreeuws lijken de woorden voor “licht” en “huid” sterk op elkaar. Het Hebreeuwse woord voor “licht” is or en dat voor “huid” is ’or. Het enige verschil is de eerste letter. Bij ”licht”, or, is dat een alèf en bij “huid”, ’or, is dat een ’àjin. De alèf staat voor de éénheid en de ’àjin voor de veelheid.20) Het licht hoort bij de wereld van de éénheid en de huid bij de wereld van de veelheid.

Zoals ik al schreef zijn de woorden voor “huid” en “schaamte” verwant. Beiden beginnen met de ’àjin, met de letter van de veelheid.

De Bijbeltekst zegt dat je die schaamte bij je verwanten niet mag ontbloten. Je mag de plekken waar het licht verdwenen is, niet bij hen aanwijzen.21) Je mag ze niet laten blozen. Dan toont het bloed zich bij hen, zegt Weinreb, en dan vergiet je hun bloed. Zowel jij als je verwanten zijn bedoeld om te leven in de wereld van de éénheid.

4.4. Je medemens

In Leviticus 19:18 staat dat je van je medemens moet houden, zoals je van jezelf houdt. In één van de verhalen van de Misjnah, het centrale gedeelte van de Talmoed, komt deze tekst ter sprake:

Een heiden vroeg aan Sjammai of hij hem het Jodendom zou kunnen uitleggen terwijl hij op één been stond. Sjammai werd woedend en smeet hem zijn huis uit. Toen ging hij naar Hillel en stelde hem dezelfde vraag. Hillel antwoordde: ‘Heb je naaste lief als jezelf. Dat.. is het hele Jodendom’.22)

Voor Hillel is deze tekst uit Leviticus dus de samenvatting van de hele joodse godsdienst.

Ook Jezus geeft deze tekst een belangrijke plaats.23) Volgens Matteüs, één van de boeken uit het Nieuwe Testament, het christelijke commentaar op de Hebreeuwse Bijbel, stelt Jezus de tekst uit Leviticus gelijk aan het “sjema”, de joodse geloofsbelijdenis van Deuteronomium 6:4,5, waarin ons gevraagd wordt van God te houden met heel ons hart, heel onze psyche en al onze krachten.24)

Onze liefde voor God staat dus niet los van onze liefde voor onze naaste, onze medemens.

Wie is onze naaste? Dat legt Jezus uit in Lucas, een ander boek uit het Nieuwe Testament. Hij vertelt daar een verhaal over een Joodse man die onderweg overvallen werd door rovers. De rovers sloegen hem in elkaar en lieten hem naakt achter. Er kwam een priester langs, maar die ging hem zonder iets te doen voorbij. Daarna kwam er een leviet voorbij, maar ook hij liet de man liggen. Tenslotte passeerde een Samaritaan op een ezel. Samaritanen waren de vijanden van de Joden. Deze Samaritaan kreeg echter medelijden met de Joodse man, verzorgde zijn wonden, tilde hem op zijn ezel en bracht hem naar een plek waar hij verder verzorgd kon worden.25)

In tegenstelling tot zijn volksgenoten gedroeg de Samaritaan zich als een naaste voor de Joodse man. Hij behandelt de Joodse man zoals hijzelf ook behandeld zou willen worden.

In Leviticus 19 staat nog een andere tekst waarin opgeroepen wordt om een medemens lief te hebben als jezelf. Hier gaat het om een zwerver-te-gast, om een vreemdeling, om iemand die wel in je buurt woont maar geen volksgenoot van je is.26)

Deze naaste is dus geen verwant. Met je verwanten heb je van nature al iets. Ze lijken op je en je verwacht dat ze je zullen helpen als je in de problemen zit. Een vreemdeling is echter in veel opzichten anders dan jij. Daarnaast ben je hem niets verschuldigd. Maar juist dan kan er sprake zijn van echte liefde en geen voor-wat-hoort-wat-mentaliteit.

Het Hebreeuwse woord voor naaste is re’à. Re’à is verwant met rà’ wat “kwaad” betekent. “Houd van je naaste” kun je dus vertalen als “houd van degene die het kwaad voor je is”

In Matteüs 5:43-48 roept Jezus ons op van onze vijanden te houden. Als je dat doet, gedraag je je als een kind van God, zegt hij, want God ‘laat Zijn zon opgaan over bozen en goeden’. Het is gemakkelijk om lief te hebben wie goed voor je zijn. Liefde wordt echter pas menens als het om vijanden gaat.

4.5. Straf

In Leviticus 19 en 20 gaat het ook nog om andere bepalingen. Al die bepalingen hebben een link met één van de Tien Woorden, de kern van de Thorah.

Als je deze bepalingen in de wind slaat, gebeuren er hele nare dingen met je. In veel van deze gevallen krijg je dan de doodstraf. Weinreb spreekt over vier Bijbelse straffen waar de dood op volgt:

  • Steniging.
  • Verbranding.
  • Onthoofding.
  • Wurging.

Bij die woorden zie je waarschijnlijk meteen beelden voor je van middeleeuwse inquisiteurs of hedendaagse fanatici die hun medemensen op een gruwelijke manier ter dood brengen als ze het wagen één van hun wetten te overtreden.

In de Bijbel gaat het echter over iets héél anders. Het gaat daar níet om straffen die hier in déze wereld door mensen voltrokken worden, maar om dat wat diep in jezélf gebeurt als je de handleiding die bij je mens-zijn hoort aan je laars lapt.

Ter verduidelijking zal ik één van deze doodstraffen bespreken, namelijk steniging:

Volgens de Joodse Overlevering heeft steniging niets te maken met mensen die net zo lang stenen naar een slachtoffer gooien tot hij dood is. Steniging is daar ‘neerstorten van een hoogte, waarna de stenen navallen’.27)

Het Hebreeuwse woord voor steen is èvèn. Èvèn staat voor de verbinding tussen de vader en de zoon, tussen God en de mens. Het is de verbinding die het diepste wezen van ons, mensen, uitmaakt. Wij, mensen, weerspiegelen namelijk God.28)

Als je de handleiding die bij je mens-zijn hoort aan je laars lapt, kun je in botsing komen met die steen, met die verbinding tussen God en mens in jezelf. Er gaat dan van alles in je stuk.

5. Naderen en het land

5.1. Melk en honing

Steeds wordt God in de tekst een “heilige God” genoemd. Heilig is heel. God is dus een wezen dat heel is, dat een éénheid vormt. Als je met God in verbinding wilt komen, moet je zélf ook heilig zijn, heel zijn, dan moet je een mens uit één stuk zijn.29) Ook het land is heilig. Het gaat dan om het land dat in de Thorah aan de Israëlieten beloofd is, het land dat een paradijs is.

Leviticus 20:24 typeert dat “beloofde land” als een “land vloeiend van melk en honing”.

Het Hebreeuwse woord voor melk is chalav. Chalav is verwant met chèlèv, wat ‘vet’ betekent. Vet is het overtollige. Een land vloeiend van vet, van melk, betekent dus dat er van alles meer dan genoeg is.

Het Hebreeuwse woord voor honing is dəvàsj. Het gaat hier niet om bijenhoning maar om de honing van de dadel, de zoete vrucht van de dadelpalm.

In Deuteronomium 8:8 worden de vruchten opgesomd die in het beloofde land groeien. De 7e en laatste daarvan is de dadel. Het getal 7 komen we in de komende hoofdstukken van Leviticus nog vaak tegen. Dit getal betekent dat alles klaar is, dat je kunt rusten van je werk.

5.2. Onze tijd en Gods tijd

Het boek Leviticus speelt zich af bij de berg Sinaï, de berg waar God aan Mozes verschijnt en waar Hij de opdracht geeft om de “woning van God” te maken.30)

De berg Sinaï ligt in de woestijn. De woestijn is een ruimte waar je je niet kunt vestigen, waar je doorheen moet trekken. In de woestijn tikt de tijd door tot je leven voorbij is. De woestijn staat dus voor de tijd dat wij hier leven, “onze tijd”. Weinreb noemt die tijd de 7e dag.31)

Ooit komen de Israëlieten echter in het beloofde land. In dat land is onze wereld verbonden met Gods wereld en “onze tijd” verbonden met “Gods tijd”.

In het beloofde land roept God alles bijeen.

Het Hebreeuwse woord voor ‘bijeenroepen’ kwamen we al tegen in paragraaf 1.3. Dat woord was qara. Qara betekende dat God Mozes vanuit Zijn woning tot zich riep. Mozes kon daarom tot God, tot de éénheid, naderen. In het beloofde land roept God echter élk mens tot zich, tot de éénheid. De Naardense vertaling noemt dat Gods ‘oproepen tot heiliging’.32)

In dezelfde tekst gaat het over ‘samenkomsttijden’. Dat is de vertaling van het Hebreeuwse woord mō’ed.

Mō’ed bestaat uit de letters mēm, waw, ’àjin en dalèth. Het beeld van de mēm is water. Water staat voor de tijd waarin wij leven, de tijd die voortdurend voortkabbelt. De twee laatste letters van het woord, ’àjin en dalèth, vormen samen het woord ’àd, wat ‘eeuwigheid’ betekent. De eeuwigheid is de tijd waarin God leeft, de tijd die in één moment samengebald is. De letter tussen de mēm en de twee laatste letters is de waw. De waw is een verbindingsletter. Mō’ed is dus de verbinding tussen onze tijd en Gods tijd.

5.3. Sjàbbàth

In het beloofde land worden allerlei feesten gevierd waarin onze tijd en Gods tijd met elkaar verbonden zijn. Deze feesten worden besproken in Leviticus 23.

Het belangrijkste feest wordt elke 7e dag van de week gevierd. De tekst noemt die dag een sjàbbàth sjàbbathōn.

Sjàbbàth is verwant met sjabbàth, wat ‘ophouden met, beëindigen van’ betekent.

Volgens Genesis 2:1-3 is Sjàbbàth de dag dat God uitrust van het scheppingswerk dat Hij in 6 dagen heeft verricht. De schepping is nu klaar. Niemand hoeft daar nog iets aan toe te voegen.

Sjàbbathōn heeft dezelfde letters als Sjàbbàth, maar eindigt met de letters waw en noen. De waw is een verbindingletter. Het gaat echter om de noen. De getalswaarde van de noen is 50. Dit getal staat voor de wereld van God.

De sjàbbàth sjàbbathōn is dus een Sjàbbàth waarin je nu al in Gods wereld leeft.

In de vorige paragraaf schreef ik dat de 7e dag voor “onze tijd” staat. In die 7e dag is het echter al mogelijk om Gods eeuwigheid te ervaren, om te ervaren dat alles al klaar is.

Ook nu nog wordt Sjàbbàth elke zaterdag door de joden gevierd. Gevierd schrijf ik, want Sjàbbàth is geen dag waarop je je kapot hoeft te vervelen, geen dag waar je verplicht wordt om niets te doen, maar een feestdag waarin je al een stukje hemel kunt ervaren.

Dit olieverfschilderij heet “Sabbath” en is in 1919 gemaakt door Marc Chagall.

5.4. Tarwe en brood

Het Hebreeuwse woord voor feest is chàg. Chàg is verwant met choeg wat ‘omsluiten, een cirkel beschrijven’ betekent. Dit roept het beeld op van een rondedans. Choeg kan ook ‘hemelgewelf’ betekenen. Als je feestviert wordt je dus omsloten door de hemel, de wereld van God.

Behalve het wekelijkse feest Sjàbbàth zijn er ook jaarlijkse feesten. De belangrijkste zijn drie grote feesten.

Het eerste grote feest begint met Pèsàch,33) dat gevierd wordt op de 14e van de 1e maand van de Bijbelse kalender. De joden vieren dan hun bevrijding uit het land Mitsràjim, waar zij als slaven moesten werken.34)

Meteen daarop volgen 7 dagen waarbij màtsōth, ongezuurde broden, worden gegeten. Op de 1e van die 7 dagen worden de “eerstelingen van de tarweoogst” van het land bij de priester gebracht, die ze op zijn beurt naar Gods wereld brengt.

De tarwe is de 1e van de 7 vruchten van het beloofde land, die in Deuteronomium 8:8 worden opgesomd. Volgens Weinreb is deze tarwe identiek aan de vrucht van de boom van het leven in het paradijs. Er is echter één belangrijk verschil. In het paradijs was de vrucht meteen voorhanden. In het beloofde land moet ze een lange bewerking ondergaan. Eerst moeten de tarwehalmen worden afgesneden. Dan moet het kaf worden gescheiden van het koren. Vervolgens moet het koren tot meel worden gemalen. Dat meel moet dan weer met water gemengd worden om als deeg in de oven te gaan. Uit die oven komt dan eindelijk het brood, dat door ons gegeten kan worden.35)

De eerste stap is dus het afsnijden van de tarwehalmen. Dat afsnijden staat voor de dood. Denk maar aan het middeleeuwse beeld van Magere Hein. Een klein deel van die “gedode” halmen wordt bij God gebracht. Dat worden de “eerstelingen van de oogst” genoemd. Eigenlijk gaat het hier om álle halmen. Het Hebreeuwse woord voor “eersteling”, resjīth, betekent namelijk niet alleen ‘begin’ en ‘hoofd’, maar ook ‘totaal’. In een notendop wordt hier dus de hele tarweoogst bij God gebracht.

Als je iets bij God brengt, verbindt je het met Zijn wereld en Zijn tijd. De “dood” van de tarwehalm is hier dus de weg naar het leven van God, het eeuwige leven.

Vanaf de 2e dag van het feest begin je 7 weken te tellen. 7 weken is 7 x 7 = 49 dagen. 7 x 7 betekent dat de 7 met zichzelf geconfronteerd wordt.

Na die zelfconfrontatie breekt de 50e dag aan. Eerder schreef ik dat de 50 voor de wereld van God staat. Op de 50e dag komt de hemel dus naar beneden. Dit is het tweede feest. De joden noemen deze dag Sjavoe’oth. Het is de dag dat God vanaf de berg Sinaï de Tien Woorden uitsprak.36)

Op Sjavoe’oth is de tarweoogst van het beloofde land voltooid. Van die oogst wordt het eindproduct bij God gebracht. Dat eindproduct is het brood, de “vrucht van de boom van het leven”.

5.5. De zevende maand

In het derde en laatste grote feest vindt de climax plaats. Dat feest wordt gevierd in de zevende maand.

De 1e dag van deze maand is het al meteen raak. Die dag noemen de joden Rosj hà-sjanah, ‘(de) eerste (dag van het) jaar’. Op die dag, zegt de tekst, herinner je je het geluid van de Sjofar. Het geluid dat klonk toen de Tien Woorden werden uitgesproken.

De 10e dag van de zevende maand wordt door de joden Jōm Kippoer, ‘dag (van de) bedekking’, genoemd.37) Het is de dag dat Mozes ons de twee platen brengt waarop God de Tien Woorden gegraveerd heeft.

Vanaf die dag kan er gebouwd worden aan de misjkan, de woning van God in onze wereld.38)

Op de 15e dag van de zevende maand is die woning klaar.39) Dan begint het eigenlijke feest, dat soekōth genoemd wordt en 7 dagen duurt.

Volgens de tekst wordt tijdens dit feest de opbrengst van alle vruchten van het beloofde land ingezameld. Het Hebreeuwse woord voor opbrengst is thəvoea. Het grondwoord van thəvoea is bo. De eerste letter van bo is de bēth en de laatste letter een alèf. De getalswaarde van de bēth is 2 en de getalswaarde van de alèf is 1. Bo is dus het komen uit de tweeheid in de éénheid, uit onze wereld in de wereld van God. Alles wat het land heeft voortgebracht, heeft nu zijn bestemming bereikt.

Soekōth komt van soekah, wat ‘(loof)hut’ betekent. Een loofhut is een hutje waarvan het dak niet helemaal dicht is, een dak waardoor je de hemel kunt zien. Als je in zo’n loofhut zit, heb je dus een verbinding met de wereld van God. Tijdens de 7 dagen van soekōth, van het Loofhuttenfeest, wonen de joden in zo’n hutje.

Dan breekt de 8e dag aan. Het getal 8 is het getal van de wereld van God. Als die wereld aanbreekt, hoef je niet meer in zo’n hutje te wonen. Dan is Gods wereld gewoon hier.

Tijdens de beschrijving van de feesten komt het getal 7 steeds terug. Deze 7 staat voor het besef dat alles al klaar is. Het besef dat elk moment waarop wij leven vol is van Gods eeuwigheid. Dat besef vormt de basis voor het getal 8, het getal van de wereld van God. Dan is er enkel nog Gods eeuwigheid. Dan is het feest compleet.

In de volgende afbeelding vat ik de feesten nog eens samen. Voor de duidelijkheid heb ik de voorbereidende feesten een lichtbruine kleur gegeven en de drie grote feesten zélf een donkerbruine kleur:

5.6. Het land zelf

De grote feesten die ik in de vorige paragraaf beschreef, zijn alle drie oogstfeesten. Voor die feesten zijn twee “partijen” onontbeerlijk:

  1. De mensen die vruchten hebben geoogst en naar de woning van God hebben gebracht.
  2. Het land dat die vruchten heeft laten groeien.

Volgens de Bijbel is er een diep verband tussen het land en de mensen die dat land bewonen en bewerken. Dat blijkt al uit het tweede scheppingsverhaal van het boek Genesis. Dat verhaal gaat over de eerste mensen en over het paradijs dat ze bewonen.

Eerder schreef ik dat het Hebreeuwse woord voor de mens Adam is. Adam is de mens waarin God zich weerspiegelt.

Het Hebreeuwse woord voor het land dat Adam daar bewerkt is Àdamah” genoemd. Àdamah is bijna identiek aan Adam. Het eindigt echter met een . In de Hebreeuwse grammatica is dat de vrouwelijke uitgang.40) Àdamah, het land, is dus de vrouwelijke Adam, de vrouwelijke mens.

In de Bijbel staat het mannelijke voor de verborgen kant van de dingen en het vrouwelijke voor de openbare kant van de dingen. Àdamah, het land, is dus de openbare kant van Adam, van de mens.

De vruchten die het land opbrengt, worden eerst door de mens gezaaid. Het land kun je dus zien als de moeder die wat de mens in haar zaait, tevoorschijn brengt. De vruchten van het land zijn dus geen vruchten die niets met ons mensen te maken hebben. De vruchten van het land zijn ónze vruchten.

God kun je dan zien als de “derde partij”, als degene die deze vruchten laat groeien en tot hun bestemming brengt.

Deze drie “partijen” komen ook in Leviticus 25 weer terug. Dit hoofdstuk gaat over het “nieuwe paradijs”, over het beloofde land. Hier wordt het land echter “èrèts” genoemd.

Èrèts is afgeleid van roets, wat ‘haasten’ betekent. Net als wij mensen, leeft het land dus in de tijd. De eerste letter van èrèts is echter een alèf. Zoals ik al schreef staat de alèf voor de éénheid en voor God. De bron van èrèts is dus de Goddelijke wereld, de wereld waarin alles al klaar is, waarin de eeuwigheid al is aangebroken.

Net als wij mensen kent het land dus de verbinding tussen onze tijd en Gods eeuwigheid. Net als wij mensen heeft het land een sjàbbàth sjàbbathōn nodig. Voor mensen is dat de 7e dag en voor het land het 7e jaar. In vertalingen wordt dat jaar een “sabbatsjaar” genoemd. In dat jaar mag het land niet bewerkt worden. Alles is dan al klaar.

5.7. Jubeljaar

Wanneer het land voor de 7e keer een sjàbbàth sjàbbathōn meegemaakt heeft zijn er 7 x 7= 49 jaren voorbij. Daarna breekt het 50e jaar aan. Op Jōm Kippoer van dat jaar klinkt de sjofar. De klank van de sjofar doet herinneren aan de dag dat God de Tien Woorden uitsprak. Om die klank wordt het 50e jaar het jaar van de jovel, van de ‘vreugdekreet’ genoemd. In vertalingen wordt gesproken over het “jubeljaar”.

Er wordt dan weer geroepen. In het Hebreeuws staat hier weer qara, ‘roepen tot de éénheid’.41) Tot nu toe werd dat woord gereserveerd voor God. Nu zijn er echter ménsen die roepen. Zij roepen voor alle bewoners van het land “vrijheid” uit.

Het Hebreeuwse woord voor vrijheid is dəror. Dəror betekent ook ‘zwaluw’. Zwaluwen zijn vogels die vrijwel de hele dag vliegend doorbrengen. Vogels kunnen vliegen omdat ze vleugels hebben. Het Hebreeuwse woord voor vleugel is kanaf. Kanaf betekent ook ‘hoek’. Als je “een hoek maakt”, stap je uit de tredmolen, betreedt je een andere wereld.

In de 50e dag “vliegt” alles “weg”, keert alles terug naar dat waarmee het oorspronkelijk verbonden was.

In de eerste plaats het land. Als de Israëlieten het beloofde land innemen, krijgt ieder mens een stukje ervan in bruikleen. Bruikleen zeg ik, want het wordt nooit zijn eigendom. Het is en blijft van God. Daarom mag hij zijn stukje land nooit van de hand doen.

Een mens kan echter zo arm geworden zijn dat hij toch wat van zijn stukje land moet verkopen om te kunnen overleven.

Het Hebreeuwse woord voor ‘arm’ is moech, wat je ook kunt vertalen als ‘minder geworden zijn’. Moech is verwant met màkah, wat ‘een klap krijgen, verwond worden, een nederlaag ondergaan’ betekent. Het gaat hier dus om iemand waarvan de verdedigingslinie doorbroken is en daardoor verzwakt is.

Als dat gebeurt, moet een ander hem te hulp schieten. Die ander noemt de Bijbel een gaàl, een (ver)losser. Maar zelfs als er geen gaàl, geen (ver)losser voorhanden is, is nog niet alles verloren. Het stukje land dat de arme noodgedwongen heeft moeten verkopen, komt dan in het jubeljaar vrij.

Het tweede dat vrijkomt in het jubeljaar is de mens.

Een mens kan niemands bezit zijn. Hij kan echter zo arm worden dat hij zichzelf noodgedwongen moet verkopen. Als zijn landgenoot hem in die toestand ziet, moet hij hem in zijn eigen huis opnemen. Hij mag dan niet van hem profiteren. Hij mag geen rente vragen van het geld dat hij in hem gestoken heeft.

Het Hebreeuwse woord voor rente is nèsjèch. Nèsjèch is verwant met nasjàch, wat ‘bijten, steken’ betekent. Rente wordt hier dus als een kwelmiddel gezien dat iemand in steeds grotere slavernij brengt.

Ook qua werk mag zijn landgenoot hem niet als een slaaf behandelen. Hij moet hem als een gewone loonarbeider in dienst nemen. En in het jubeljaar komt hij sowieso vrij. In dat jaar komen zowel de mens als zijn land weer tot hun bestemming. Die bestemming is afspiegeling zijn van God.

6. Een vloekende vechtersbaas

6.1. Hol maken van de Naam

Met Leviticus 24:1-9 zijn we weer terug in de woning van God. In die woning staat een kandelaar. Deze kandelaar brandt op olijfolie. Ook staat er een tafel. Op die tafel liggen broden.

De kandelaar brandt altijd. Dat staat voor de eeuwigheid, voor de tijd waarin God leeft. De broden liggen er niet altijd. Die worden elke sjàbbàth vervangen door nieuwe broden. Dat staat voor de tijd waarin wij leven, voor “onze tijd”.

Maar hoe kan dat?

In paragraaf 5.4 schreef ik dat de broden voor de vruchten van de levensboom staan. Diezelfde broden liggen als “brood van het eeuwige leven” in de woning van God. Waarom moet zulk brood dan nog vervangen worden op sjàbbàth?

Na de mededelingen over de olie en het brood volgt het verhaal over een man die met een andere man vecht.42) De moeder van de vechtersbaas heet Sjəlomīth. Sjəlomīth komt van sjalōm, wat ‘vrede’ betekent. Thuis kan de man het vechten dus niet geleerd hebben.

Tijdens het vechten vloekt hij.

Vloeken heeft niets te maken met het gebruiken van krachttermen, maar met het uitspreken van de Naam van God. In de Bijbel mag die Naam alleen maar uitgesproken worden door de Grote Priester, als hij op Jōm Kippoer op de plek is waar de Tien Woorden liggen. De Naam van God is JHWH. Deze Naam drukt uit dat God Zélf in onze tijd komt om daar alles één te maken. Die Naam maakt de vloeker naqàv, ‘hol’, en qalàl, ‘onbetekenend’.

Hoe doet hij dat?

Daarover vertelt de joodse Bijbelcommentator Rasji een verhaal dat er ogenschijnlijk niets mee te maken heeft. Volgens Rasji zag hij dat de broden in de woning van God vervangen werden door andere broden en lachte zich een kriek.43)

Priesters zijn bedriegers. Die vervangen elke sjàbbàth oudbakken broden voor verse broden en noemen dat levensbrood. Die zadelen ons op met het fabeltje dat er een God is die alles één maakt, maar weten net als ieder ander dat de werkelijkheid “strijd” is.

Eerlijke redenaties zou je zeggen, maar volgens de Bijbel zet de man met zijn ongeloof zijn eigen menselijkheid op het spel.

De Bijbel spreekt hier zelfs over steniging. In paragraaf 4.5 schreef ik dat je daarbij niet moet denken aan een terechtstelling die in deze wereld plaatsvindt, maar om iets wat diep van binnen in hem plaatsvindt. Daar in zijn binnenste is een steen die hem kapot maakt. Een steen die staat voor wat het mens-zijn ten diepste inhoudt. Een steen die staat voor de verbinding met God, met de éénheid.

Met zijn verwerping van het geloof in de éénheid tast de man zijn eigen menselijkheid aan. Dat betekent deze steniging.

6.2. Oog onder oog, tand onder tand

De man uit de vorige paragraaf had niets met het geloof in de éénheid. Voor hem was “strijd” de enige werkelijkheid. In Leviticus 24:17-22 wordt op die strijd dieper ingegaan.

Het Hebreeuwse woord voor “strijd” is natsah. Natsah is verwant met màtsah, het ongezuurde brood. Onze vechtpartijen scheuren Gods brood in stukken, maken het gemeenschapsmaal tot een strijdtoneel.

Die strijd kan zo uit de hand lopen dat de nèfèsj, de psyche, van je medemens het loodje legt. Omdat ons leven niet los staat van het leven van onze medemensen, gaan we dan zelf ook voor de bijl.

Het gaat hier niet om een vereffening die in deze wereld plaatsvindt, maar om iets dat diep in jezelf plaatsvindt. De mensheid is een onverbrekelijke eenheid. Als je je medemens iets afneemt, gaat dat automatisch ook bij jou weg. Oog om oog, tand om tand. Letterlijk staat er oog onder oog, tand onder tand. Het ene oog is er op basis van het andere oog, de ene tand is er op basis van de andere tand.

Volgens de tekst geldt dat principe niet alleen voor je contacten met je volksgenoten, maar ook voor je contacten met de vreemdelingen die in je buurt wonen. Het recht is één, staat er in de tekst.

Het Hebreeuwse woord voor “één” is èchad. Hetzelfde woord wordt in Deuteronomium 6:4 gebruikt voor JHWH, de Naam van God.

Omdat JHWH één is, is ook de mens(heid) één.

7. Vijandelijk treffen

7.1. Een paradijselijk leven

De richtlijnen die het boek Leviticus ons meegeeft, zijn geen achterhaalde regels van een groep allang gestorven Joodse nomaden. Samen vormen ze de gebruiksaanwijzing voor het menselijk leven zelf. Zolang we die gebruiksaanwijzing volgen gaat het goed met ons. Als wij die gebruiksaanwijzing aan ons laars lappen hebben we een probleem. Zelfs ons verblijf in het beloofde land, in het paradijs kan ons dan niet helpen.

Dat beloofde land wordt in Leviticus 26:3-13 idyllisch geschetst:

God zal het daar van tijd tot tijd laten regenen, zodat het gewas groeit en volop vruchten voortbrengt. Eén van de vruchten zal de tarwe zijn en dat zal genoeg opleveren om naar hartenlust brood te kunnen bakken.

Laten we niet meteen denken aan een lusthof die we hier en nu kunnen waarnemen. Net als de rest van de thorah gaat het hier in de eerste plaats om iets dat zich diep in onszelf afspeelt. “Regen” staat dan voor alles wat God doet om van ons leven een vruchtbaar leven te maken en “tarwe” staat dan voor de “levensboom” die diep van binnen bij ons groeit en ons dag in dag uit “levensbrood” schenkt.

Als we écht leven, leven we in het beloofde land. Dat leven gaat gepaard met vrede. Vrede in onszelf, bedoel ik. Ons innerlijk zal geen slagveld zijn van elkaar bestrijdende gedachten en gevoelens, maar we zullen ons vrij voelen en genieten van de stilte in onszelf.

7.2. Problemen

Als we de gebruiksaanwijzing voor ons menselijk leven aan ons laars lappen, komen we in de problemen.

Ten eerste zal God zich dan terugtrekken.

Voor onze nəsjamah, ons diepste wezen, is dat funest. Die is dan namelijk degene kwijt waaraan ze zich normaal gesproken spiegelt. Ook onze nèfèsj, onze psyche, komt dan in de problemen. Die is dan namelijk de zin van haar leven kwijt en zal wegkwijnen.

De hemel, de plaats waar God woont, zal van ijzer zijn, zegt de tekst.44) IJzer staat voor de tweeheid. Als God zich terugtrekt, kunnen we de éénheid niet meer vinden.

Ten tweede zal het land zich voor ons afsluiten.

Het land zal van koper zijn, vervolgt de tekst. Het Hebreeuwse woord voor koper is nəchosjèth. Nəchosjèth is verwant aan nachasj, wat ‘slang’ betekent. De slang is ook het beeld van de Hebreeuwse letter samèch. De vorm van die letter is een slang die in zijn eigen staart bijt. De slang staat dus voor een in zichzelf gesloten wereld.

Op die manier zal ons land zich nu gaan gedragen. We kunnen haar bewerken zolang we willen, maar Gods vruchten komen niet meer te voorschijn. Daarom zullen we voortdurend gebrek leiden.

Door dit alles zal het afgelopen zijn met onze gemoedsrust. In onze ogen zal het leven een slagveld worden. We zullen zo bang worden dat we zelfs van een ritselend blad al op de vlucht slaan.

Het gaat hier niet om pesterijen van een bazige god die wil dat je hem gehoorzaamt. Het gaat hier om wat er zich diep van binnen bij je afspeelt als je de basis van je eigen leven veronachtzaamt. Die basis gaat zich dan tegen je keren.

7.3. Zevenmaal erger

Als je die waarschuwingen negeert zal het nog zevenmaal erger worden. Zo staat het althans in de tekst. Viermaal wordt dat zinnetje daar herhaalt.

Het getal 7 kwamen we al tegen in paragraaf 5.3. Daar stond het voor de rust die God heeft als Hij alles af heeft gemaakt. Nu is Zijn schepping echter weer een puinhoop geworden. God vindt dat vreselijk. Hij wil Zijn schepselen “afmaken”, voltooien, tot hun bestemming brengen. Hij wil dat alles goed is, dat wij gelukkig zijn.

We worden pas echt gelukkig als wij één zijn. Tot die éénheid roept God ons.

In paragraaf 1.3 behandelde ik het Hebreeuwse woordje voor roepen. Ik bedoel het woordje qara. Dat woordje eindigde met de letter alèf, die voor de éénheid staat.

Eerst roept God Mozes tot die éénheid en als we in het beloofde land zijn, roept Hij ons allemaal tot die éénheid. Op een gegeven moment krijgen we echter de balen van Zijn geroep. Dan verandert Hij zijn qara, ‘roepen’, in iets dat veel heftiger is, namelijk qèri. Pieter Oussoren vertaalt dat woordje met “tegen(in)”. Het betekent eigenlijk ‘vijandelijk treffen’.

God gedraagt Zich hier dus als onze tegenstander, als onze vijand. Niet omdat Hij met ons af wil rekenen, maar omdat Hij geen andere uitweg ziet om ons tot Zijn éénheid te brengen.

Qara en qèri hebben dus hetzelfde doel.

In het Hebreeuws zijn deze woorden bijna identiek. Het enige verschil is de laatste letter. Bij qara is dat een alèf en bij qèri een jōd. De getalswaarde van de alèf is 1 en de getalswaarde van de jōd is 10. De 10 is de 1, de éénheid, op een ander vlak.45)

Beide letters hebben dus te maken met de éénheid. De alèf staat voor de éénheid zoals die bij God is en de jōd staat voor de éénheid zoals die zich uitdrukt in onze eigen wereld.46)

Zowel met qara als met qèri wil God ons dus tot de éénheid brengen.

Zevenmaal komt qèri in dit hoofdstuk van Leviticus voor.47) Weer de 7 dus. Het hele boek door gebruikt God die “7” om ons bij Hem te brengen.

In dit geval gedraagt Hij zich als een jaloerse minnaar. Gekrenkt slaat Hij ons de idolen uit onze handen die onze terugkeer naar Hem in de weg staan.

Onze idolen zijn onze placebo’s voor God. Ons diepste wezen is erop gebouwd om iets hogers te weerspiegelen. Als God dat niet is, zoeken we een idool, een “afgod”. Giloel noemt de tekst hen. “Namaakgoden”, vertaalt Pieter Oussoren spottend.48) Giloel komt van galàl, wat ‘ronddraaien’ betekent.

Het gaat hier dus om wezens of zaken die zichzelf in het middelpunt zetten. Deze wezens of zaken neemt God ons nu af.

7.4. Omkeer

Uiteindelijk worden de Israëlieten door God uit het beloofde land gewipt. Dat land is inmiddels zo moe van hen geworden dat het blij is dat ze weg zijn. Nu kan het eindelijk genieten van haar gemiste sjabbàth-dagen.49)

De Israëlieten worden verspreid onder de volkeren.

In de Profeten, de tweede afdeling boeken van de Hebreeuwse Bijbel, is dat een groot thema.50) De Profeten vormen de kring rond de Thorah, de kern van de Bijbel, waar ook het boek Leviticus bij hoort. De Profeten treden op als de Thorah niet meer bij ons functioneert. Leviticus 26 gaat daar ook al over. Je zou dat hoofdstuk kunnen beschouwen als de Profeten in een notendop.

In deze teksten gaat het echter niet alleen over de Israëlieten. De Israëlieten staan voor ons “diepste zelf” en de volkeren staan voor ons “leven hier”.51)

Dat “leven hier” speelt zich af buiten het beloofde land. In ons “leven hier” worden we in beslag genomen door alles wat we zien, horen, voelen en denken. Voor een “diepste zelf” is in zo’n leven hier geen plaats. Dat wordt niet opgemerkt, dat komt om, dat raakt verloren.

Het Hebreeuwse woord voor ‘omkomen’ of ‘verloren raken’ is avàd. Avàd bestaat uit de letters alèf, bēth en dalèth. De alèf staat voor de éénheid en de bēth staat voor de tweeheid.

In mijn document over de Thorah heb ik het over het 1-2-1 principe gehad. Volgens de Thorah komt alles wat er is uit de éénheid, uit God, terecht. Met de schepping wordt alles “twee”, maar uiteindelijk zal God alles weer één maken.

Bij avàd vindt die laatste stap echter niet plaats. Daar gaat de “tweeheid” over in de “vierheid”. Deze “vierheid” staat voor de aardse wereld. Avàd betekent dat je alleen maar leeft in het hier en nu, dat je opgeslokt wordt door de momenten die elkaar opvolgen.

Pas in die situatie zal je diepste zelf zich realiseren waar het mee bezig is en weer naar haar bron, naar God, zoeken. Die bron, die God, zal zich dan ook weer je diepste zelf herinneren en het opzoeken. Dan wordt het 1-2-1 principe toch werkelijkheid.

8. Verwante documenten

Het hoofddocument van de Hebreeuwse Bijbel is:

Het hoofddocument van de Thorah is:

De documenten die bij “Het boek Leviticus” horen zijn:

2)
Zie Weinreb, F (1976) Korban, p. 1.
4)
Zie .
6)
Zie Weinreb, F (1976) Korban, p. 277.
7)
Zie Weinreb, F (1976) Korban, p. 120.
14)
Zie Eten.
18)
Zie paragraaf 1.4.
21)
Zie ook Weinreb, F (1976) Korban, p. 280, 281.
23)
Jezus is degene waar volgens de christenen alle lijnen van de Hebreeuwse Bijbel naar toe lopen.
27)
Zie Weinreb, F (1970), Gedachten in de loop der jaren, nr. 15.
33)
Het christelijke Paasfeest heeft zijn wortels in Pèsàch.
34)
Zie Sloven.
35)
Zie Weinreb, F (1976) De Bijbel als Schepping, p. 214, 332-334.
36)
Het christelijke Pinksterfeest heeft zijn wortels in Sjavoe’oth.
37)
Meer over Jōm Kippoer vind je in De dag dat alles één wordt.
39)
Zie Weinreb, F (1976) De Bijbel als Schepping, p. 533, 534.
41)
Zie paragraaf 1.3.
43)
Zie Onderwijzer, A.S. (1897) Nederlandsche vertaling van den Pentateuch (met commentaar van Rasji), III, p. 327.
47)
In Leviticus 26:21, 23, 24, 27, 28, 40 en 41.