Site-hulpmiddelen

Gebruikershulpmiddelen


Een God die spreekt

1. Eén zinnetje

1.1. Vijf vertalingen

Volgens de joden is de Thorah het Woord van God zelf. In die Thorah nemen tien stukjes tekst een bijzondere plaats in. Stukjes die niet alleen door God zijn uitgesproken,1) maar ook door Hem zijn opgeschreven.2)

De joden noemen die stukjes tekst de Tien Woorden. Je kunt ze, vertaald in het Nederlands, vinden in Exodus 20:2-17.

Deze “Tien Woorden” worden ingeleid door één zinnetje. Pieter Oussoren heeft dat zinnetje als volgt vertaald:

God spreekt al déze woorden en zegt:3)

In die korte zin lijkt niets bijzonders te staan. Er wordt alleen gezegd dat God woorden uit gaat spreken en in dit geval zijn dat de “Tien Woorden”.

Toch staat er meer in dat simpele zinnetje dan je op het eerste gezicht zou zeggen. Dat wordt duidelijk als je naar het origineel gaat kijken. Een origineel dat in het Hebreeuws geschreven is. Dat ga ik in dit document dan ook doen.

Maar eerst wil ik nog wat andere Nederlandse vertalingen van het zinnetje bekijken.4) Ten eerste de Statenvertaling uit 1637. Daarin staat:

Toen sprak God al deze woorden, zeggende:

Op wat details na, lijkt die vertaling op de vertaling van Oussoren.5) Net als Oussoren proberen de Statenvertalers zo precies mogelijk over te brengen wat er in de Hebreeuwse grondtekst staat.

Andere vertalers leggen daar minder nadruk op. Zij letten er ook op of het Nederlands goed loopt. Een voorbeeld daarvan is de De Nieuwe Bijbelvertaling uit 2004. Daarin staat:

Toen sprak God deze woorden:

In deze vertaling zijn de woorden ‘al’ en ‘zeggende’ weggelaten. In het Hebreeuws staan die woorden er wél.

Weer andere vertalers letten er niet alleen op of het Nederlands goed loopt maar ook of het makkelijk te begrijpen is. Een voorbeeld daarvan is de Groot Nieuws Bijbel uit 1996. Daarin staat:

God gaf de volgende grondregels. Hij zei:

In deze vertaling vallen nog meer woorden weg die er in het Hebreeuws wél staan. Ik bedoel de woorden ‘sprak’, ‘deze’ en ‘woorden’. ‘Sprak’ is hier vervangen door ‘gaf’ en ‘deze woorden’ door ‘de volgende grondregels’. Deze vertalers zien de Tien Woorden blijkbaar als regels die God aan zijn toehoorders gegeven heeft.

Een vertaling in nog makkelijker Nederlands is de Bijbel in Gewone Taal uit 2014. Daarin staat:

God gaf de Israëlieten de volgende belangrijke regels.

Deze zin lijkt op het vorige. Alleen voegen déze vertalers ter verduidelijking nog ‘de Israëlieten’ toe. Van de Hebreeuwse grondtekst is nu nog maar weinig over. Alleen het woordje ‘God’ komt daar nog vandaan.

1.2. De grondtekst

Laten we eens naar die grondtekst gaan kijken:

Ik heb de Hebreeuwse letters met klinkertekentjes en zangtekentjes weergegeven. De zin bestaat uit zeven woorden. Boven elk woord heb ik de uitspraak in gewone letters gezet en onder elk Hebreeuws woord staat een Nederlandse vertaling.

Sommige stukjes tekst heb ik zwart gekleurd en andere stukjes heb ik blauw gekleurd:

De zwart gekleurde gedeelten zijn woorden die bestaan uit een drieletterige stam en soms uit nog één of meer extra letters. De stam geeft aan wat de basisbetekenis van een woord is en de extra letters voegen daar grammaticale informatie aan toe.

De blauw gekleurde gedeelten zijn woordjes of letters die aan zulke stamwoorden vooraf kunnen gaan. Als het letters zijn, vormen ze er zelfs één woord mee. Ik noem dat klein grut. Het geeft extra informatie over de stamwoorden waar ze mee verbonden zijn.

Bijna onderaan staat de Hebreeuwse zin in gewone letters:

Wà-jədàber èlohīm eth kol hà-dəvarīm ha-elèh lemor.

En helemaal onderaan vind je de vertaling die ik met behulp van die woorden van de zin gemaakt heb:

En God verwoordt al deze woorden, in de richting van uitspreken.

De vertaling die nog het meeste op de mijne lijkt, is die van de Statenvertaling. Daar stond namelijk:

Toen sprak God al deze woorden, zeggende:

Twee Hebreeuwse woordjes zijn daar wat minder nauwkeurig vertaald, namelijk , wat ‘en’ betekent en le wat ‘tot’ of ‘in de richting van’ betekent. In mijn vertaling heb ik die toegevoegd.

Ook heb ik twee woorden anders vertaald:

  • ‘Sprak’ heb ik vervangen door ‘verwoord’. Dan is de Hebreeuwse stam beter herkenbaar. Dat is namelijk ook de stam van een ander woord in het zinnetje, namelijk dəvarīm, dat ‘woorden’ betekent.
  • ‘Zeggende’ heb ik vervangen door ‘uitspreken’.

Zo heb ik een zin gemaakt die zo dicht mogelijk bij de Hebreeuwse grondtekst blijft. In het Nederlands loopt de zin wat minder goed, maar daar ging het mij hier niet om.

1.3. En nog wat grammatica

In de Hebreeuwse grondtekst staat dus:

Wà-jədàber èlohīm eth kol hà-dəvarīm ha-elèh lemor.

En mijn vertaling daarvan is:

En God verwoordt al deze woorden, in de richting van uitspreken.

Eén Hebreeuws woordje is daarin nog onvertaald gebleven, het woordje eth, dat het lijdend voorwerp van de zin aangeeft. Geen enkele vertaler doet dat, maar het betekent wél iets. In paragraaf 4.3 kom ik hier op terug.

Ook andere informatie uit de grondtekst heb ik niet in de zin verwerkt, informatie die te maken heeft met de grammatica:

Het eerste woord van de Hebreeuwse zin is wà-jədàber. Je kunt dit vertalen als ‘en hij verwoordt’. Het tweede woord van de Hebreeuwse zin is èlohīm, wat ‘God’ betekent. In dit geval is ‘hij’ dus ‘God’. Daarom vertaalde ik wà-jədàber èlohīm als ‘en God verwoordt’.

Jədàber is ook een imperfectum, die ik het “werkwoord van de duur” noem. Jədàber speelt zich af in onze langzaam voortkabbelende tijd. Je kunt het vertalen als ‘hij is voortdurend bezig met verwoorden’. In het verleden ‘verwoordde hij’, nu ‘verwoordt hij’ en in de toekomst ‘zal hij verwoorden’.6)

In dit geval gaat het echter om God. Dat is vreemd, want God leeft in een hele andere tijd als ons. Een tijd waarin alles in een ogenblik gebeurt. In dit zinnetje is God echter afgedaald naar ónze wereld.7) En in ónze wereld geldt ónze tijd. Daarom is God hier ‘voortdurend woorden aan het verwoorden’.

De stamvorm van jədàber is een piël. Je kunt dat vertalen als ‘in zijn eentje verwoordt hij concreet’.8)

In dit geval gaat het om God, die zonder hulp van een ander woorden verwoord. God is namelijk één. Naast Hem is er geen tweede. En dat verwoorden gebeurt concreet, het gebeurt in ónze wereld, de wereld waarnaar God is afgedaald.

Ik heb het steeds over God, want zo heb ik het Hebreeuwse woord èlohīm vertaald. Èlohīm heeft echter evenals het vijfde woord, dəvarīm, dat ik met ‘woorden’ vertaal, de uitgang ‘īm’. Die uitgang geeft aan dat hier sprake is van een meervoud. Letterlijk betekent èlohīm dus ‘goden’. Dit strookt echter niet met Gods één zijn. Er is hier dus iets anders aan de hand.

In het Hebreeuws kan het meervoud ook iets kwalitatiefs zijn. Het geeft dan iets aan dat het gewone begrip overstijgt. Èlohīm vertaal je dan als ‘de God die alles wat wij god noemen overstijgt’.9)

Het zesde woord van de Hebreeuwse zin is ha-elèh. Ik heb dit vertaald als ‘deze’. Elèh heeft echter dezelfde stam als èlohīm, ‘God’. Je kunt het dus net zo goed vertalen als ‘Goddelijk’. Ha-elèh hà-dəvarīm, vertaal je dan niet als ‘deze woorden’, maar als ‘de Goddelijke woorden’.

In de volgende afbeelding heb ik dit alles nog even op een rij gezet:

De Hebreeuwse zin bestaat nu niet alleen uit blauwe en zwarte, maar ook uit rode stukjes tekst.

Blauw is weer de kleur van het “kleine grut”. Zwart heb ik nu echter uitsluitend gebruikt voor de stam van de stamwoorden. De extra grammaticale letters van die woorden heb ik rood gekleurd.

De kleuren komen ook terug in de uitspraak in gewone letters die ik boven elk woord heb gezet.

Onder de zin staat de grammaticale informatie. “Hij” betekent dat het betreffende woord in de “hij-vorm” staat en “mv” betekent dat er sprake is van een meervoud.

Als je al die informatie toevoegt aan mijn vertaling, krijg je de volgende zin:

En de God die alles wat wij god noemen overstijgt, verwoordt voortdurend in zijn eentje op een concrete manier al de Goddelijke woorden, in de richting van spreken.’

1.4. Drie trefwoorden

Uit de zin van de vorige paragraaf komen drie trefwoorden naar voren:

  1. God of Goddelijk.
  2. Woord of verwoorden.
  3. Uitspreken.

Deze trefwoorden zijn vertalingen van de drie Hebreeuwse stammen die voor de hoofdbetekenissen van de zin zorgen:

Deze stammen ga ik in hoofdstuk 3, 4 en 5 verder uitdiepen.

2. Het hele hoofdstuk

2.1 Een waw en een bēth

Voor ik de stammen ga bespreken, wil ik nog iets zeggen over het verband waarin de zin staat.

Onze zin staat namelijk niet op zichzelf. Die begint met het voorvoegsel . bestaat uit de letter waw en uit een klinker om die letter uit te kunnen spreken.

Het beeld van de waw is een haak. Een haak verbindt twee zaken met elkaar. In dit geval verbindt hij het zinnetje dat de “Tien Woorden” inluidt met de tekst die eraan vooraf gaat, de tekst van Exodus 19.

Ook díe tekst begint met een voorvoegsel, namelijk . bestaat uit de letter bēth en uit een klinker om die letter uit te kunnen spreken.

Het beeld van de bēth is het huis. Dat huis is de wereld waarin wij leven. In die wereld bestaat alles uit deeltjes, deeltjes die nooit één kunnen worden. Dat blijkt ook uit de getalswaarde van de bēth. Die is namelijk 2.

Er is nog een andere tekst in de Bijbel dat met een bēth begint. Ik bedoel het scheppingsverhaal, dat je kunt vinden in Genesis 1. God schept daar allemaal tweeheden. Hemel en aarde, licht en duisternis, enzovoort, enzovoort. Alles staat daar dus in het teken van de bēth, de 2.

De klinker die bij die bēth, die 2, hoort is een sjəwa, een ə, die je uitspreekt als “uh”. Als je dat doet, zijn je monddelen nog heel dicht bij elkaar. De bovenste monddelen staan voor de wereld van God en de onderste monddelen voor ónze wereld. De afstand tussen die werelden is dus klein. Het proces van tweewording is daar namelijk nog maar net begonnen.

In Exodus 19 is de situatie heel anders. Bij de bēth, de 2, waarmee die tekst begint, staat geen sjəwa, maar een pàtach, een à. Als je de à uitspreekt zijn je mondonderdelen het verst van elkaar verwijderd. De afstand tussen de wereld van God en ónze wereld is hier dus het grootst.

Als we bij op dit punt in de Bijbel zijn aanbeland, zijn deze werelden ver van elkaar weg gegroeid. Als dat zo doorgaat, kunnen ze nooit meer bij elkaar komen. Daarom grijpt God hier in.

2.2. De derde dag

Het woord dat op het voorvoegsel volgt, is chodèsj. Pieter Oussoren vertaalt dat met ‘nieuwe maan’. Het woord daarna is hà-sjəlīsjī, wat hij vertaalt met ‘de derde’. Het verhaal van Exodus 19 speelt zich dus af op ‘de derde nieuwe maan’.

Het gaat hier echter niet alleen om een tijdsaanduiding. Chodèsj is verwant met chadasj wat ‘nieuw’ betekent. Met dit verhaal begint dus iets nieuws.

En sjəlīsjī is verwant met sjalosj wat ‘drie’ betekent. Juist nu de tweewording dreigt te escaleren, komt er iets anders bij, iets dat één is en één maakt. Zo ontstaat de drieheid.

Die één, dat ene dat erbij komt, is God zélf.

Op de derde dag, de dag van de ‘drie’, daalt Hij af naar een berg die “Sinaï” heet.10)

Die afdaling gaat gepaard met ‘stemmen’, ‘bliksemstralen’ en een ‘zwaar wolkendek’.11), met onweer dus.

Als het onweert, komen vuur en water bij elkaar. Vuur staat voor de snelle tijd, de tijd waarin God leeft en water staat voor de trage tijd, de tijd waarin wij mensen leven. Die twee tijden komen hier bij elkaar.

Als God op de berg landt, raakt Zijn wereld de onze. Volgens Devarim Rabbah 10, 212) heft God dan de scheiding op die tussen Zijn wereld en onze wereld bestond.

Sinds de schepping zijn dat aparte gebieden:

De hemelen zijn de hemelen van JHWH
De aarde gaf hij de zonen van Adam
’.13)

Uit die hemel daalt God nu echter af naar de aarde:

Dan daalt JHWH neer op de berg Sinaï,
op de top van de berg;

En daardoor kan een mens die Mozes heet de hemel bereiken:

JHWH roept Mozes naar de top van de berg
en Mozes klimt op.
14)

Zo wordt het aardse hemels en het hemelse aards.15)

2.3. Tweemaal drie scheppingsdagen

Nog even terug naar Genesis 1.

Volgens dat verhaal schept God de wereld in zes dagen. Dat doet Hij door tien àmarōth, tien uitspraken, te doen.

In zijn boek De Bijbel als Schepping verdeelt Friedrich Weinreb de scheppingsdagen in twee drietallen.

Het eerste drietal begint met dag 1. Op die dag doet God zijn eerste uitspraak. Daarmee schept Hij het licht.16) Op dag 2 doet Hij zijn tweede uitspraak. Daarmee schept Hij een gewelf tussen de “wateren boven” en de “wateren beneden”.17)

Op dag 1 draait het dus om licht en op dag 2 om water. Licht is een vorm van vuur. Het gaat hier dus weer om vuur en water.

In paragraaf 2.2 schreef ik dat vuur staat voor de snelle tijd, de tijd waarin God leeft en water voor de trage tijd, de tijd waarin wij mensen leven. Op dag 1 draait het dus om Gods tijd en op dag 2 om onze tijd.

Op dag 3 doet God zijn derde uitspraak. Het “water beneden” verzamelt zich dan op een plaats die één is.18)

Onze tijd wordt hier dus één. Het is een eeuwig nu geworden. Alle verwijten van het verleden en angsten voor de toekomst zijn verdwenen.19)

De kleur die bij dit “eeuwige nu” hoort, is groen. Groen is de kleur die bij het paradijs hoort. Om dat groen te voorschijn te halen, doet God nog een vierde uitspraak.20)

Nu weer naar Exodus 19.

Ook dáár wordt gesproken over een derde dag. En ook dáár is er een plaats die één wordt, namelijk de berg Sinaï. Dat blijkt al uit de getalswaarde van het woord “Sinaï”. Die is 130, ofwel 10 x 13. 13 is de getalswaarde van het woord èchad, dat ‘één’ betekent, en 10 staat voor “alles wat er is”.

Door Gods afdaling is alles bij deze berg één geworden.

Ook de tijden komen er bij elkaar. Volgens de Joodse Overlevering is iedere Israëliet, in wat voor tijd hij of zij ook leeft, er aanwezig.21)

En ook het groen is er. In de Joodse Overlevering wordt gezegd dat de Sinaï na Gods afdaling deze kleur krijgt.22) Wanneer God die berg raakt, wordt ze een paradijs.

Terug naar het scheppingsverhaal uit Genesis 1.

Daar wordt ook nog verteld over een twééde drietal, over scheppingsdag 4, 5 en 6. Op díe dagen vind een verdere uitwerking plaats van scheppingsdag 1, 2 en 3.23)

Op dag 4 doet God zijn vijfde uitspraak. Daardoor komen er lichten. Het ene licht van dag 1 is hier een veelheid geworden.

Op dag 5 doet God zijn zesde uitspraak. Daardoor komen er vissen in de “wateren beneden” en vogels in de “wateren boven”. De wateren die in dag 2 gescheiden werden, worden hier dus gevuld met talloze wezens.

Daarna komt dag 6, een tweede “derde dag”:

Op die dag doet God eerst zijn zevende uitspraak. Daardoor komen er dieren. Die dieren vormen de biologische voorwaarde van de mens.

Op de zélfde dag doet God zijn achtste, negende en tiende uitspraak. De komst van die mens is het doel van de hele schepping.

Die mens is óók het doel van Gods afdaling op de Sinaï. Die gaat God daar namelijk scheppen. Dat doet Hij met zijn Tien Woorden.

2.4. Vier paragrafen

De Masoreten hebben alle boeken van de Hebreeuwse Bijbel ingedeeld in hoofdstukken en paragrafen. In zijn vertaling geeft Pieter Oussoren het begin van zo’n hoofdstuk aan met een dikke stip en het begin van een paragraaf met twee dikke stippen.

Exodus 19 is in zijn geheel de eerste paragraaf van zo’n hoofdstuk. Zoals ik schreef, wordt daar verteld hoe God naar de berg Sinaï afdaalt.

De tweede paragraaf bestaat alleen uit Exodus 20:1, het inleidende zinnetje dat ik in de document bespreek. Daarin wordt verteld dat God tot de mensen die bij de berg Sinaï staan, gaat spreken.

De derde paragraaf bestaat uit de tekst van de eerste en de tweede van de Tien Woorden. Het eerste woord gaat over wat God voor de mensen die bij de Sinaï staan gedaan heeft en het tweede woord waarschuwt hen om geen andere goden te vereren.

Het “tweede woord” kun je beschouwen als het negatief van het “eerste woord”. Volgens de Masoreten horen deze woorden bij elkaar. Daarom plaatsen ze hen in dezelfde paragraaf.

De vierde en laatste paragraaf bestaat uit de tekst van het derde van de Tien Woorden. Dit woord gaat over de Naam van God en dat je die niet zomaar uit mag spreken.

Het hoofdstuk sluit dus af met drie van de Tien Woorden. Weer het getal drie dus. En die woorden gaan alle drie over God zélf. God spreekt zichzélf daarin uit.

Het volgende Masoretische hoofdstuk bestaat uit de rest van de Tien Woorden. Dat begint met de tekst van het vierde van de Tien Woorden.

Dat woord gaat over de sjàbbath, de rustdag en dat wij mensen die ons moeten herinneren.

In Genesis 2:1-3 wordt voor het eerst in de Bijbel over de sjàbbath gesproken. God heeft zijn scheppingswerk dan afgerond.24) Op basis daarvan kan de mens nu zijn werk gaan doen.25)

In Exodus 20 heeft God opnieuw iets uitgesproken, namelijk de Tien Woorden.

In de eerste drie woorden laat Hij zien wie Hij is. Op basis daarvan kan de mens zijn werk gaan doen. Dat gebeurt in de volgende zeven woorden. Dat werk is in feite Góds werk. Want het zijn Góds woorden.

3. God

Terug naar de inleidende zin van de Tien Woorden.

In paragraaf 1.4 schreef ik dat die zin drie trefwoorden heeft. Het eerste trefwoord is ‘God’ of ‘Goddelijk’.

Het gewone Hebreeuwse woord voor God of Goddelijk is el. El is iemand die ‘machtig’ is, die ergens ‘over’ kan ‘beschikken’. Voor ons mensen geldt dat niet. Wij kunnen dat wel eens denken, maar de tijd doet dat altijd teniet. De macht van een échte el wordt in de tijd niet verminderd. Daarom kun je bij zo iemand iets zweren.

Het Hebreeuwse woord voor zweren is alah. Als je je woorden met de naam van een el bekrachtigd, maak je anderen duidelijk dat ze er op aan kunnen, dat ze net zo duurzaam zijn als die el.

Het woord dat in onze inleidende zin voor “God” gebruikt wordt, is èlohīm. Èlohīm is een meervoudsvorm. In paragraaf 1.3 schreef ik dat dit meervoud iets kwalitatiefs is. Ik vertaalde èlohīm daar als ‘de God die alles wat wij god noemen overstijgt’.

Èlohīm is de ‘God onder de goden’, de ‘machtige onder de machtigen’, de ‘almachtige’. Èlohīm is op geen enkele manier stuk te krijgen. Hij blijft onder alle omstandigheden wie Hij is. Om die reden is alles wat Hij zegt betrouwbaar en alles wat Hij doet in orde.

De Joodse Overlevering noemt Hem ook wel de rechter. Een rechter is iemand die de wet handhaaft. Bij God gaat het niet om zomaar een wet, maar om de wet van de schepping, de wet die er voor zorgt dat alles wat er is zijn plek heeft.

Een ander woord dat voorkomt in onze inleidende zin is elèh. Dat heb ik in paragraaf 1.3 vertaald als Goddelijk.

Elèh is onderdeel van de frase hà-dəvarīm ha-elèh die ik vertaalde als ‘de Goddelijke woorden’. Het gaat hier om woorden die uit God voortkomen en daardoor ook de macht hebben om iets tot stand te brengen.

Èlohīm en elèh hebben allebei te maken met God of het Goddelijke. De Hebreeuwse stam waarvan die woorden afgeleid zijn, bestaat uit de letters alèf, lamèd en .

De eerste letter is een alèf. De alèf is de letter van de éénheid. Deze éénheid is God Zélf.

De tweede letter is een lamèd. Het beeld van de lamèd is een prikstok. De prikstok is het voorwerp waarmee je je vee voortdrijft. Je drijft ze ergens naar toe. De lamèd kan ook dienen als een voorzetsel. Het betekent dan ‘tot, in de richting van’.26) Steeds is hier dus sprake van een beweging naar iets toe.

De derde letter is een Het beeld van de is het venster. Het venster is iets waardoor je naar iets kijkt.

Deze Hebreeuwse stam zou je dus letter voor letter kunnen vertalen als ‘de éénheid die naar je toe komt en naar je uitkijkt’. God is dus een éénheid die niet op zichzelf blijft, maar naar ons, zijn schepsels, toekomt en zelfs naar ons verlangt.

Dat is precies wat bij Gods afdaling op de berg Sinaï gebeurd.

In de volgende afbeelding heb ik alles nog eens samengevat:

4. Woorden van God

4.1. Een gesprek

Het tweede trefwoord van de inleidende zin van de Tien Woorden is ‘woord’ of ‘verwoorden’.

In onze inleidende zin zijn er twee woorden die deze betekenis hebben:

Eén ervan is jədàber. Jədàber is een grammaticale vervoeging van de werkwoordsstam davàr. Davàr kun je vertalen als ‘verwoorden’.

Het andere woord is dəvarīm. Dəvarīm is het meervoud van het zelfstandige naamwoord davar. Davar kun je vertalen als ‘woord’.

Davàr en davar komen van dezelfde Hebreeuwse stam. Deze stam bestaat uit de letters dalèth, bēth en rēsj.

Volgens Weinreb gaat het hier om woorden die je tegen iemand zegt. Het gaat hier om personen die met elkaar in gesprek zijn.27) In dit geval is dat een gesprek tussen God en Mozes.

Dat gesprek blijft geen onderonsje. Mozes moet de inhoud van dat gesprek delen met zijn volksgenoten:

Als Mozes is opgeklommen tot God,-
roept JHWH hem toe vanaf de berg en zegt:
zó zul je zeggen tot het huis van Jakob
en zul je melden aan de zonen Israëls:
28)

Het belangrijkste gedeelte van dat gesprek is ook voor Mozes’ volksgenoten te horen. Dat zijn de Tien Woorden, die alle andere woorden samenvatten.

Het gaat hier niet om woorden die “in de lucht blijven hangen”. Het gaat hier om woorden die iets tot stand brengen. Niet voor niets betekent het woord davar naast ‘woord’ ook ‘daad’ of ‘zaak’. De tien dəvarīm, de Tien Woorden, doen iets. Ze worden concreet.

In Jesaja 55:10,11 wordt de werking van Gods woorden als volgt beschreven:

Ja,
zoals neerdaalt de regen
en de sneeuw uit de hemel,
en daarheen niet terugkeert
dan nadat hij de aarde heeft gelaafd,
haar heeft doen baren en doen uitspruiten,-
en zaad heeft gegeven aan de zaaier
en brood aan de eter,-
zo zal mijn woord zijn
dat wegtrekt uit mijn mond:
het keert niet ledig tot mij terug,-
dan nadat het gedaan heeft wat mij behaagt
en heeft doen lukken
waarvoor ik het uitzond
.’

4.2. Een bouwwerk

In de vorige paragraaf schreef ik dat het ‘woord’ en het ‘verwoorden’ plaatsvindt in een gesprek. Volgens Weinreb wordt er tijdens dat gesprek iets gebouwd.29)

Dat wordt duidelijk als je de drieletterige stam die hier besproken wordt, herleid tot zijn tweeletterige stam.

Zoals ik schreef, bestaat de drieletterige stam voor ‘woord’ en ‘verwoorden’ uit de letters dalèth, bēth en rēsj. De eerste en de laatste letter van die stam vormen samen de tweeletterige stam dalèth - rēsj.30)

Die twee letters vertellen ons wat ‘woord’ of ‘verwoorden’ eigenlijk is. Laten we maar eens kijken naar wat Hebreeuwse woorden die uit die letters bestaan:

Ten eerste het woord doer, dat ‘cirkel’ of ‘bol’ betekent. Doer is dus iets dat rond is. Vroeger zag men dat als de volmaakte vorm. Iets ronds keert namelijk steeds in zichzelf terug, het heeft niets anders nodig. Doer vertelt ons dus dat het verwoorden “af” is, dat de woorden “volmaakt” zijn.

Ten tweede het woord dar, dat ‘parel’ betekent. Ook een parel is iets ronds. Het is ook iets dat glanst en schittert en daardoor de aandacht trekt. Dat geldt dus ook voor deze woorden. Ook díe glanzen en schitteren, ook díe hebben uitstraling.

Ten derde het woord dor, dat ‘verblijf’ of ‘woning’ betekent. Dor beschrijft deze woorden dus als een plek waar je kunt blijven, waar je kunt wonen.

Dor heeft ook nog een andere betekenis, namelijk ‘generatie’. Een generatie is een groep leeftijdsgenoten. Met die groep deel je je woorden.

Een generatie staat echter niet op zichzelf. Die volgt op een oudere generatie en erna komt weer een nieuwe generatie. Elke generatie heeft zijn woorden van de vorige generatie geleerd en past die toe op zijn eigen situatie. De woorden vormen een ketting die de generaties aan elkaar bindt, die ze tot een geheel maakt. Op die manier ontstaat een volk, een gemeenschap.

Al die betekenissen zeggen iets over de tweeletterige stam dalèth - rēsj. En die stam zegt op haar beurt iets over de drieletterige stam dalèth - bēth -rēsj die ik vertaal met ‘woord’ en ‘verwoorden’.

In de volgende afbeelding zet ik alles nog even op een rij:

In het midden van de afbeelding zie je de drie letters van de stam.

Daarboven zie je hoe die letters heten, namelijk dalèth, bēth en rēsj. De middelste letter heb ik lichtbruin gekleurd. Dat is de letter die niet meedoet in de tweeletterige stam dalèth - rēsj.

Onder het Hebreeuwse woord heb ik opgeschreven wat die tweeletterige stam allemaal betekent. En daaronder staat “een huis rond een huis”.

Dat laatste “huis” heb ik lichtbruin gekleurd. Dat is de bēth. Het beeld van de bēth is namelijk een huis. Dat huis is de wereld waarin we leven, de wereld waarin alles uit tegenstellingen bestaat, tegenstellingen die nooit één kunnen worden.

Rond dat huis met tegenstellingen is een ander huis, een huis waar die tegenstellingen wél één zijn geworden. Dat is het huis dat ik met behulp van de tweeletterige stam beschreven heb. Het is de wereld van de Tien Woorden, de woorden van God. Die woorden nemen onze wereld met al haar tegenstellingen in haar op. Die maken er een geheel van en zorgen er voor dat je erin kunt wonen.

4.3. De eerste, de laatste en de middelsten

Dat wordt nog duidelijker als je kijkt naar twee woordjes in de inleidende zin. Die zin was:

Wà-jədàber èlohīm eth kol hà-dəvarīm ha-elèh lemor.

Het zinsdeel hà-dəvarīm ha-elèh heb ik vertaald als ‘de Goddelijke woorden’. Vóór dat zinsdeel staan twee woordjes die iets over die Goddelijke woorden zeggen.

Het eerste woordje is eth:

In paragraaf 1.3. schreef ik dat dit woordje normaal gesproken niet vertaald wordt. Toch betekent het wél iets.

Eth bestaat uit de letters alèf en thaw. De alèf is de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet en de thaw is de laatste letter van het Hebreeuwse alfabet.

De alèf staat voor de éénheid, voor God zélf dus, en de thaw staat voor de Godverlatenheid. Het beeld van de thaw is namelijk het kruis en dat beeldt de situatie uit waarin je God voor altijd moet missen.

Het alfabet begint dus bij God en eindigt in een situatie waar God in geen velden of wegen te vinden is. Daar zit een enorme spanning tussen. Het woordje eth geeft die spanning weer.

Het tweede woordje is kol:

Kol bestaat uit de letters kàf en lamèd. Dat zijn de middelste letters van het Hebreeuwse alfabet.

Het beeld van de kaf is de handpalm en het beeld van de lamèd is de prikstok waarmee je je vee ergens naar toe kunt drijven.

Met je handpalm kun je die prikstok grijpen. Zo worden de helften van het alfabet met elkaar verbonden. Nu kun je de weg afleggen. De weg van het alfabet.

Kol is dus iets heel anders als eth. Eth laat de kloof zien die tussen het begin en het einde van het alfabet gaapt. Kol overbrugt die kloof, maakt er een weg van die je af kunt leggen.

Eth en kol zeggen iets over de Tien Woorden, de woorden van God.

Met die woorden komt God in ónze wereld terecht, de wereld waarin tegenover elk “iets” een “tegen-iets” staat, waarin alles in stukken ligt. Daardoor breken die woorden zelf ook in stukken. Dat is eth. De stukken van Gods woord worden vervolgens weer aan elkaar gelijmd. Dat is kol.

En dat is precies wat het Hebreeuwse woord voor “scheppen” betekent. Dat woord bestaat uit de letters bēth, rēsj en alèf. De getalswaarden van deze letters zijn respectievelijk 2, 200 en 1. De 2 en de 200 staan voor de tweeheid en de 1 voor de éénheid.

Scheppen begint dus met tweemaking en eindigt met een nieuwe éénheid.31)

En God gaat met zijn scheppingswoorden daarin mee. Die breken samen met de schepselen in stukken en leggen dan de basis voor hun verzoening.

Eth kol hà-dəvarīm ha-elèh zou je dan kunnen vertalen als ‘de Goddelijke woorden die in stukken breken en weer gelijmd worden.’

4.4. Het Woord dat Jezus is

Ik vertaal hà-dəvarīm steeds met ‘de woorden’, maar je kunt het ook anders vertalen. In paragraaf 1.3 schreef ik dat het meervoud in het Hebreeuws ook iets kwalitatiefs kan zijn. Het geeft dan iets aan dat het gewone begrip overstijgt. Als je dit toepast op hà-dəvarīm betekent dit ‘het Woord dat alle woorden overstijgt’.

Hà-dəvarīm ha-elèh kun je dan vertalen als ‘het Goddelijke Woord’.

Johannes, één van de schrijvers van het Nieuwe Testament, het christelijke commentaar op de Hebreeuwse Bijbel past dit begrip toe op zijn volksgenoot Jezus. In zijn evangelie schrijft hij:

Bij begin is er het spreken geweest;
het spreken is God nabij geweest
ja God is het spreken geweest
32)

Het spreken is vlees-en-bloed geworden
en heeft bij ons zijn tent opgeslagen
wij hebben zijn glorie aanschouwd
33)

Johannes zag Jezus dus als de belichaming van het Goddelijke spreken, het Goddelijke woord.

Aan het einde van zijn leven wordt deze Jezus echter op aandringen van de joodse leiders aan een kruis gespijkerd.34) In de vorige paragraaf schreef ik dat het kruis voor Godloosheid staat. Het kruis haalt dus een dikke streep door het woord “Goddelijk”.

Toch is dat maar schijn. Paulus, een andere schrijver van het Nieuwe Testament, schrijft in zijn brief aan de Kolossenzen:

Want in hem35) heeft het
heel de volheid
36) behaagd
woning te maken
en door hem alles
met zich te verzoenen,
vrede stichtend door zijn bloed
aan het kruis,
door hem,
hetzij alles op de aarde
hetzij alles in de hemelen
.37)

Juist die kruisiging is dus de oorzaak van de verzoening.

In de gekruisigde Jezus gaat Gods woord mee met alle zich van God verwijderende schepselen om ze weer bij God te brengen.

Dat is precies wat ik in de vorige paragraaf over eth en kol vertelde. Eth kol hà-dəvarīm ha-elèh, ‘het Goddelijke woord dat in stukken breekt en weer gelijmd wordt’, zou je dus ook kunnen zien als een persoon, namelijk Jezus.

Wà-jədàber èlohīm eth kol hà-dəvarīm ha-elèh kun je dan vertalen als ‘En de God die alles wat wij god noemen overstijgt, verwoordt voortdurend in zijn eentje op een concrete manier Jezus’.

5. Wat God spreekt

5.1. Iets nieuws

We zijn nu aanbeland bij het laatste woord van de inleidende zin. Dat woord is amàr. Amàr betekent ‘uitspreken’.

Volgens Weinreb gaat het hier om spreken met de bedoeling iets nieuws te scheppen, iets dat er daarvoor nog niet is.

In Psalm 33:9 wordt dit als volgt verwoord:

Want hij38) zei39) en het werd
Hij gebood en het kwam tot stand.

Er wordt iets uitgesproken en er ontstaat iets.

In paragraaf 4.1 schreef ik dat Gods woorden functioneren in een gesprek. Ze moeten gehoord worden. Het ging daar over de stam voor ‘woord’ en ‘verwoorden’.

Amàr, ‘uitspreken’, is echter iets anders. Dat wat uitgesproken wordt, hoeft niet per se door iemand gehoord te worden.40)

Amàr roept dingen tot aanzijn.

5.2. Vuur, water, lucht en aarde

Amàr bestaat uit de letters alèf, mēm en rēsj. Volgens de Joodse Overlevering staat elk van die letters voor een element:

  1. De alèf staat voor het element esj, dat ‘vuur’ betekent.
  2. De mēm staat voor het element màjim, dat ‘water’ betekent
  3. De rēsj staat voor het element roeàch dat ‘lucht’ en ook ‘geest’ betekent.41)

Het woord esj begint namelijk met een alèf, het woord màjim met een mēm en het woord roeàch met een rēsj:

In de afbeelding heb ik de elementen in een driehoek gezet. Vuur staat rechts, water links en lucht of geest onderaan.

Op dezelfde manier heb ik in paragraaf 2.3 de scheppingsdagen uit Genesis 1 geordend.

Die paragraaf bevat twee afbeeldingen. In de eerste afbeelding staat dag 1 rechts, dag 2 links en dag 3 onderaan en in de tweede afbeelding staat dag 4 rechts, dag 5 links en dag 6 onderaan.

Dag 1 en 4 hebben te maken met vuur en staan dus aan de “vuurkant”. Dag 2 en 5 hebben te maken met water en staan dus aan de “waterkant”. Dag 3 en 6 vormen daar een verbinding van. Op die dagen speelt roeàch, ‘lucht’ of ‘geest’, een hoofdrol.

Op dag 3 werden de planten geschapen. Planten verspreiden een bepaalde geur. Het Hebreeuwse woord voor reuk of geur is rejàch. Rejàch is verwant met roeàch. Planten hebben dus met roeàch te maken.

Hetzelfde geldt voor de dieren en de mens, die op dag 6 werden geschapen. Zolang zij leven, ademen ze. Het Hebreeuwse woord voor ademhaling is rəwachah. Ook dit woord is verwant met roeàch.

Roeàch, ‘lucht’ of ‘geest’, is dus een centraal gegeven in dag 3 en 6, net zoals water en vuur dat zijn voor de andere dagen.

Voor de zes scheppingsdagen zijn vuur, water en lucht dus heel belangrijk. Als God gaat scheppen, voegt Hij deze drie elementen samen en maakt daarmee een vierde element, namelijk ’afar, ‘stof’.42)

Die stof is het aardse element. Ook de méns heeft dat element. Ook hém vormt God van stof.43)

5.3. Een goede boodschap

Stof is kwetsbaar spul. Dat komt pas tot leven als het door de andere elementen vervuld wordt. Zonder die elementen valt het uit elkaar. Dan is het dood.44)

Als je sterft dan blaas je je laatste adem, je laatste roeàch, uit en is het afgelopen met je.

Toch noemt God het kwetsbare spul waaruit je bestaat een goede boodschap. Dat spul wordt in de Bijbel ook wel “vlees” genoemd. Het Hebreeuwse woord voor vlees is basar. En basar is verwant met bəsorah, dat ‘goede boodschap’ betekent.

Het Griekse woord voor goede boodschap is euangelion, evangelie. Dat kwetsbare spul dat zo weinig voor lijkt te stellen is dus een evangelie!

“Evangelie” is een belangrijk woord in het Nieuwe Testament. De kern van het Nieuwe Testament wordt gevormd door de vier evangelisten. Elk van hem beschrijft het evangelie. Dat evangelie is het vlees van Jezus.

Jezus’ vlees is iets speciaals. In paragraaf 4.4 schreef ik dat dat de belichaming van het Woord van God is.

Dat ‘Woord’, zegt Johannes in zijn eerste brief, ‘hebben wij met onze ogen gezien’ en ‘met onze handen betast’. Het is echt lichamelijk dus. En toch noemt hij het ‘het leven’, zelfs ‘het eeuwige leven’.45)

Net als alle lichamen is het gestorven. Christenen spreken echter over een “opstanding” en een “opstandingslichaam”. Sommige schrijvers van het Nieuwe Testament hebben daarvan iets op papier gezet:

In zijn boek Openbaring schrijft Johannes over ‘ogen als een vuurvlam’, een ‘stem als een stem van vele wateren’ en een gezicht dat ‘schittert als de zon in haar kracht’.46)

In één van zijn brieven spreekt Paulus over een ‘geestelijk lichaam’.47)

En in zijn evangelie spreekt Johannes over een lichaam waarvoor gesloten deuren geen belemmering zijn en dat je toch aan kunt raken.48)

Een lichaam is dus veel meer dan je op het eerste gezicht zou zeggen. Als dat “opstaat” zijn vuur, water, geest en stof weer met elkaar verbonden.

Het Goddelijke woord heeft zich dan weer uitgesproken.

5.4. Twee tientallen

In paragraaf 2.3 schreef ik over de tien àmarōth, de Tien Uitspraken. Met behulp van deze uitspraken schept God de wereld. Die uitspraken vind je in Genesis 1. In het begin van zo’n uitspraak staat steeds de frase “wà-jomèr èlohīm49), die ‘en God spreekt uit’ betekent.

Op de berg Sinaï spreekt God opnieuw iets uit. Dat zijn de tien dəvarīm, de Tien Woorden uit Exodus 20. Daar vind je de frase “wà-jomèr èlohīm”, ’en God spreekt uit’, níet. Wél vind je de woorden Èlohīm, ‘God’ en amàr, ‘uitspreken’ in het inleidende zinnetje.

De Tien Woorden zijn dus óók scheppingswoorden. Hiermee wordt echter niet de wereld geschapen, maar de mens.

Volgens Weinreb zegt God in de Tien Woorden wie de mens eigenlijk is. En door dat uit te spreken, schept Hij hem ook.50)

De Tien Woorden zijn dus geen regels waarnaar je als mens moet leven. De mens wordt door die woorden tot aanzijn geroepen. Zonder de Tien Woorden is er helemaal geen mens.

God spreekt dus twee tientallen uit. In Genesis 1 doet Hij Tien Uitspraken, waarmee Hij de wereld schept en in Exodus 20 spreekt Hij Tien Woorden uit, waarmee Hij de mens schept:

Die twee tientallen zijn niet zomaar wat woorden. Het zijn Góddelijke woorden, woorden waarmee God iets uitdrukt van zichzélf. En wat die woorden scheppen, zijn ook niet zomaar wat schepsels. Het zijn schepsels die iets uitdrukken van Gods woorden, die daar een blauwdruk van zijn.

5.5. De mens en de wereld

Volgens de Zohar51) staan de Tien Uitspraken uit Genesis 1 en de Tien Woorden uit Exodus 20 met elkaar in verband.

De Zohar noemt de Tien Woorden het wezen van de Tien Uitspraken.52) Elk van de Tien Woorden brengt zij in verband met één van de Tien Uitspraken:53)

Eerder schreef ik dat God met de Tien Uitspraken de wereld schept en met de Tien Woorden de mens schept. Als de Tien Woorden het wezen van de Tien Uitspraken vormen, dan vormt de mens het wezen van de wereld.

Volgens Weinreb heeft God in de mens Zijn hele wereld samengevat. Wij mensen staan dus niet los van de wereld. Elk verschijnsel in de wereld is op één of andere manier ook in onszelf te vinden.54)

Wat er met de mens gebeurt, gebeurt ook met de wereld. Als de mens zich aan de Tien Woorden houdt, houdt hij niet alleen zichzelf in stand, maar ook de wereld. Wanneer de mens die woorden aan zijn laars lapt, vernietigt hij niet alleen zichzelf, maar ook de wereld. De profeet Jeremia beschrijft dit afbraakproces als volgt:

Hoe dwaas is mijn gemeente,
mij kennen zij niet,
onverstandige kinderen zijn het,
begrip hebben ze niet;
wijs zijn ze als het om kwaaddoen gaat
maar goeddoen, dat kennen ze niet.
Ik zag het land aan,
En zie, het was woestheid en warboel;
Naar de hemelen: weg was hun licht!
Ik zag de bergen aan,
en zie, die beefden,-
en alle heuvels: ze trilden.
Ik zag,
en zie, weg was de mens,-
en alle vogels van de hemel waren gevlogen.
Ik zag,
en zie, de wijngaard was nu de woestijn,-
en al zijn steden
waren gesloopt
door het aanschijn van JHWH,
de verschijning van de gloed van zijn toorn
.55)

Zonder de Tien Woorden houdt alles op te bestaan.

6. Verwante documenten

Het hoofddocument voor dit document is:

4)
Meer over vertalingen vind je in paragraaf 4.1 van mijn document over het Hebreeuws.
5)
Zie hoofdstuk 1.
6)
Meer over het “werkwoord van de duur” vind je in paragraaf 4.3. van mijn document over de grammatica van het Hebreeuws.
7)
Meer hierover lees je in paragraaf 2.2.
8)
Meer over de piël vind je in hoofdstuk 8 van mijn document over de grammatica van het Hebreeuws.
9)
Meer over het meervoud vind je in hoofdstuk 7 van mijn document over de grammatica van het Hebreeuws.
12)
Devarim Rabbah hoort bij de Midrasj Rabbah, een belangrijk joods Bijbelcommentaar.
15)
Zie Freedman, H; Simon, Maurice (1977) The Midrash Rabbah, Deuteronomy, p. 166.
19)
Zie Weinreb, F (1981) De legende van de beide bomen, p. 65, 66.
21)
Zie Whitlau, Eli (1987) Tenachon over de Tora, 12, p. 182.
22)
Zie Weinreb, F (1981) De legende van de beide bomen, p. 193.
23)
Zie Weinreb, F (1976) De Bijbel als Schepping, p. 6-10.
26)
Meer over de lamèd kun je vinden in paragraaf 9.4 van mijn document over de grammatica van het Hebreeuws.
27) , 29) , 40)
Zie Weinreb, F (1970) Symboliek, p. 138-141.
30)
In hoofdstuk 5 van mijn document Tweehonderd eenendertig poorten leg ik uit hoe je een tweeletterige stam in een woord vindt.
35)
Jezus.
36)
Heel het Goddelijke.
38)
God
39)
In het Hebreeuws staat hier amàr.
41) , 42)
Zie Weinreb, F (1979) De schepping, p. 97-99.
44)
Zie Weinreb, F (1993) Het mensbeeld in de Kabbala, p. 234.
49)
In vers 28 zijn de woorden omgedraaid. Daar staat “Èlohīm wà-jomèr
50)
Zie Weinreb, F (1976) De Bijbel als Schepping, p. 486.
51)
De Zohar is het belangrijkste boek van de Kabbala, de Joodse mystiek.
52)
Zie Sperling, H; Simon, M; Levertoff, P.P (1984) The Zohar, volume III, p. 280.
53)
Zie Lamoen, G.J. van (vert) (1984) Zohar. Het heilige boek van de kabbalah, p. 239-241.
54)
Zie Weinreb, Friedrich (1976), De Bijbel als schepping, p. 61.
55)
Jeremia 4:22-26 in de vertaling van Pieter Oussoren.