Site-hulpmiddelen

Gebruikershulpmiddelen


Dit is een oude revisie van het document!


1. De mens is goed

Over de letter waw is een heleboel te zeggen.

Laat ik beginnen met de getalswaarde van deze letter. Die is 6. De 6 speelt al een rol in het eerste hoofdstuk van het Bijbelboek Genesis. In dit hoofdstuk wordt verteld dat God alles wat er is in 6 dagen geschapen heeft.

De letter waw heeft dus iets te maken met Gods schepping.

Het Hebreeuwse woord voor “scheppen” is bara. Dit woord bestaat uit de letters bēth, rēsj en alèf.

De getalswaarden van de bēth en de rēsj zijn respectievelijk 2 en 200. Beide getallen drukken de “tweeheid” uit. Die “tweeheid” is typerend voor het hele scheppingsverhaal. Allerlei tweeheden worden daar tot stand gebracht: hemel en aarde, licht en duisternis, enzovoort, enzovoort.

Met die tweewordingen is de schepping echter nog niet klaar. Aan het eind van het woord bara staat nog een alèf, een 1. De 1 is het getal van de éénheid en ook het getal van God.

Alles wat wij hier op aarde kunnen kennen, bestaat uit tweeheden. Elk “ding” heeft zijn “tegending”, elke pool zijn tegenpool. Zonder zijn “tegending”, zijn tegenpool, kunnen wij ons zo’n “ding”, zo’n pool, niet eens voorstellen.

Alleen tegenover God kun je niets anders zetten. God heeft geen tegenpool, geen tegengod. Daarom kunnen wij ons God hier niet voorstellen.

God is één.1) Uit die éénheid heeft Hij alle tweeheden geschapen. Dat scheppingswerk is echter pas af als al die tweeheden weer met elkaar verbonden zijn, als ze weer een éénheid vormen, als ze weer terug zijn bij Hemzelf, de Ene.

Hoe wil God dat doen? Hoe wil Hij van die tweeheden weer een éénheid maken? Door het schepsel dat Hij aan het einde van de zesde dag op de wereld plaatst, het schepsel dat Hij Adam, ‘mens’, noemt.

De mens is dus bedoeld als verbinder.

In zichzelf is hij al een verbinding. God schept hem namelijk zachar oe nəqevah, ‘mannelijk én vrouwelijk’.2)

Het voegwoordje “en” bestaat in het Hebreeuws maar uit één letter, en die letter is de waw.

Op talloze plekken in de Hebreeuwse Bijbel kom je dat “en”, die waw tegen. Bijvoorbeeld aan het begin van de zin die de Tien Woorden inleidt. In mijn document Een God die spreekt heb ik het begin van die zin vertaald als:

En God verwoordt al deze woorden..

Met ‘al deze woorden’ worden de Tien Woorden bedoeld, die op die zin volgen.3) Het woordje ‘en’ geeft aan dat de tekst van die woorden niet losstaat van het verhaal dat daarvóór verteld is. In dat verhaal daalt God neer op de top van de berg Sinaï om dat alles uit te spreken.4).

Dat “en”, die waw, bindt Bijbelgedeelten dus aan elkaar, smeedt hen samen tot het éne boek dat de Bijbel heet.

En dat “en”, die waw, is ook de mens. De mens is het enige schepsel dat dingen kan benoemen en die dingen vervolgens in een samenhangend verhaal kan plaatsen.

De mens kan dingen één maken, schepsels terugbrengen naar de Schepper. De mens is Gods voegwoordje.

Zes keer zegt God in het scheppingsverhaal dat het “goed” is wat Hij gemaakt heeft. Maar als Hij de mens gemaakt heeft, noemt Hij dat “zeer goed”.

Het Hebreeuwse woord voor “zeer” is məod. De getalswaarde van dit woord is 45. Dat is ook de getalswaarde van het woord Adam, ‘mens’. Zelfs de letters van məod en Adam zijn hetzelfde, alleen de volgorde van die letters is anders. God zegt hier dus eigenlijk dat de méns goed is. Met die mens wil God Zijn scheppingswerk voltooien.

2. Een haak en een slang

In het vorige hoofdstuk noemde ik de mens “Gods voegwoordje”. Je zou hem ook “Gods haak” kunnen noemen.

Met een haak kun je dingen die van elkaar gescheiden zijn met elkaar verbinden. Met behulp van de mens wil God zijn schepselen aan elkaar binden en zo een éénheid maken van zijn schepping.

De haak is het beeld van de waw. Die waw is de mens zoals God hem bedoeld heeft.

Maar de mens voldeed niet aan Gods verwachtingen. Dat kun je lezen in het tweede scheppingsverhaal.5). Volgens Friedrich Weinreb speelt dat verhaal zich af aan het einde van de zesde scheppingsdag.

De mens bevindt zich daar in de tuin “Eden”. Eden betekent ‘verrukking’. Hij leeft daar dus in een uiterst gelukkige toestand. Dat geluk wordt echter verstoord door een slang.

Bij het woordje slang moet ik denken aan de Hebreeuwse letter samèch. Het beeld van die letter is namelijk de slang.

De getalswaarde van de samèch is 60. De samèch heeft dus net als de waw met het getal “zes” te maken.

De waw is de “zes” op het vlak van de eenheden, de getallen die de wereld uitdrukken zoals God die voor ogen had toen Hij haar ging scheppen. En de samèch is de “zes” op het vlak van de tientallen, de getallen van de wereld zoals die nu is.

De waw is de mens zoals God hem bedoeld heeft en de samèch is de slang die de mens verleid heeft om te worden wie hij nu is.

Zowel de waw als de samèch zijn verbinders. De waw verbindt iets met iets anders en de samèch verbindt zichzelf met zichzelf. Dat zie je al aan de vorm van deze letters:

De waw is een letter met een verticale vorm. Boven hem is de wereld van God en onder hem is ónze wereld. Zelf is hij de middelaar die deze werelden met elkaar verbindt.

De samèch is een letter met een ronde vorm. De vorm van een slang die in zijn eigen staart bijt. Die verbindt geen werelden met elkaar. Die verbindt alleen zijn eigen kop en staart.

De slang heeft de mens op zichzelf gericht.

Hoe is dat gebeurd? Dat wordt verteld in de rest van het verhaal:

De slang benadert eerst de vrouwelijke helft van de mens, de helft die het dichtst bij de openbare kant van de dingen staat, bij dat wat je kunt zien, horen, voelen en bedenken.6)

Hij vraagt haar hoe het eigenlijk zit met het geluk dat God de mens geschonken heeft, wat ze daar nu eigenlijk van áf weet. Vervolgens laat hij haar zien hoe begeerlijk het is om zulke dingen te weten, hoe fijn het is alles kloppend te maken, om een ronde wereld, een slangenwereld, voor zichzelf te scheppen.

Zij valt als een blok voor dat weten en prijst dit op haar beurt ook haar andere helft aan, de mannelijke helft, de helft die te maken heeft met de verborgen kant van de dingen. Als ook díe helft voor het weten is gewonnen, wijkt Gods geluk van de mens.

Deze lithograaf heet ‘Paradijs’ en is in 1960 gemaakt door Marc Chagall

3. De supermens

Als de mens voor “het weten van de slang” gevallen is, wil er nog iets anders geschapen worden, namelijk de supermens.

Volgens Johannes, één van de schrijvers van het Nieuwe Testament, is het getal van deze supermens 666.7)

Het getal van de mens is 6. Als je die 6 vermenigvuldigt met 6 krijg je 36. Als je vervolgens de getallen 1 tot en met 36 bij elkaar optelt, krijg je 666. Dat is het getal van de superweter, van de mens die zichzelf door en door heeft leren kennen, de mens die zich constant bezig houdt met zichzelf, die alleen gericht is op zichzelf, die zich uitsluitend door zichzelf laat leiden.

Zo’n supermens beschouwt Gods schepping als zijn materiaal. Hij accepteert haar niet zoals ze is, maar wil iets anders van haar maken, iets dat hem meer aanstaat.

Johannes noemt deze supermens “het beest”. Hij laat zich namelijk leiden door de dierlijke, lichamelijke kant van de mens, de kant die alleen maar uitgaat van wat hij ziet, hoort en voelt.

Ook díe kant heeft God op de zesde dag geschapen. Hij begon daar die dag mee.8) En toen God dat gedaan had, maakte Hij de eigenlijke mens, de mens die het spiegelbeeld van Hemzelf was.9)

Van dat eigenlijke menselijke leven moet “het beest” niets hebben. Hij wil in het dierlijke blijven hangen.

Weinreb noemt het “beest” een robot. Hij gedraagt zich namelijk alsof hij geprogrammeerd is. Dat maakt hem heel aantrekkelijk voor duivels. Volgens de Kabbala zijn duivels kwaadaardige wezens die zich niet kunnen concretiseren. Daar hebben ze een levend wezen voor nodig. Duivels willen zich van hen bedienen, hen in bezit nemen, door en door slechte schepsels van hen maken.

God laat het echter zover niet komen.

4. Onze wereld

Om de mens te redden van het kwaad, beëindigt God de zesde dag voortijdig. De mens moet de tuin van Eden verlaten en komt in de wereld terecht zoals wij die nu kennen.

Deze lithograaf heet ‘Adam en Eva verdreven uit het paradijs’ en is in 1960 gemaakt door Marc Chagall

In de wereld zoals wij die nu kennen is geluk slechts iets tijdelijks. In die wereld bestaat de dood.

In hoofdstuk 1 schreef ik dat God zijn schepping na de komst van de mens “zeer goed” noemt. Het Hebreeuwse woord voor “zeer” is məod. Qua klank lijkt dat woord op het woord moth, dat ‘dood’ betekent. Volgens de Joodse Overlevering zegt God eigenlijk dat “de dood goed is”.

Goed? Hoe kan de dood goed zijn?

Omdat we daardoor weer tot God kunnen naderen.

Het Hebreeuwse woord voor ‘naderen’ is qaràv. Gewoonlijk wordt qaràv vertaald met ‘offeren’, maar dat roept beelden op van dieren die geslacht worden. Hier wordt echter iets anders “geslacht”, namelijk de dierlijke, lichamelijke kant van onszelf. Daar vloeit geen bloed bij, dat vind allemaal in ons innerlijk plaats.10)

In hoofdstuk 2 schreef ik dat wij op aanraden van de slang in een ronde wereld zijn gaan leven, een wereld waarin we alleen zijn met onszelf. Zolang dat het geval is, dénken we er niet aan om naar God terug te keren. Om de weg naar God weer in te slaan, zouden we eerst dat kringetje moeten doorbreken.11)

In de paradijselijke omgeving die de tuin van Eden is, kan dat niet. Daar is het dierlijke, het lichamelijke in ons, te sterk om “geslacht” te kunnen worden. Als God ons in die situatie zou laten, zouden we Hem en onze medeschepselen totaal uit het oog verliezen. We zouden dan namelijk genoeg hebben aan onszelf.

Om dat te voorkomen, bracht Hij ons in ónze wereld, in de wereld die Weinreb “de wereld van de zevende dag” noemt. In die wereld bestaat de dood. Die dood kan onze dierlijke, lichamelijke kant genoeg verzwakken om de terugreis aan te kunnen vangen.

De terugreis is dat wat ik iets verder terug qaràv, ‘naderen’ heb genoemd. Naderen tot God, maar ook tot onszelf. Want als we bij God komen, komen we ook bij onszelf, bij ons qèrèv, ons ‘inwendige’, ons ‘midden’. Dan worden we weer wie we eigenlijk zijn, verbinders, “waw’s”.

Om dat mogelijk te maken, worden we in de wereld geboren die wij hier kennen.

Onze komst in die wereld wordt in het Bijbelboek Exodus op een andere manier verteld:

In het begin van dat boek bevinden de Israëlieten zich in het land Mitsràjim. Mitsràjim is de “wereld van de zesde dag”. In die wereld wordt paal en perk aan hen gesteld. Ze mogen daar de grens van de “zes” niet overschrijden.

Wanneer de Israëlieten Mitsràjim verlaten, tellen ze 600.000 man.12) De heerser van Mitsràjim jaagt hen dan met 600 wagens achterna.13) Die wagens worden getrokken door paarden. Het Hebreeuwse woord voor paard is soes. Soes bestaat uit de letters samèch, waw en nog een samèch. De getalswaarden van deze letters zijn respectievelijk 60, 6 en 60.

De “zes” komt hier dus steeds terug.

Met het leger van Mitsràjim op de hielen, komen de Israëlieten bij de jam soef, de ‘zee van het einde’. Jam, het woordje voor ‘zee’ is verwant met jōm wat ‘dag’ betekent. De jam soef zou je dus ook kunnen vertalen als ‘het einde van de dag’ of het ‘einde van de tijd’. Alles lijkt afgelopen voor de Israëlieten.

Dan gebeurt er iets onvoorstelbaars. Er ontstaat een pad in de zee. Een pad met aan beide zijden muren van water. Het Hebreeuwse woord voor ‘water’ is màjim. Màjim is net als jam, ‘zee’ verwant met jōm, dag. Eigenlijk gaat het hier dus om de tijd die stilstaat.

Je kunt het een beetje vergelijken met sterven. Als je sterft gaat de tijd zo traag dat je je hele leven kan overzien. Hier gaat het echter om een overgangssituatie. De Israëlieten bereiken namelijk heelhuids de overkant.14)

Die overkant is de “woestijn”. Deze woestijn is de “wereld van de zevende dag”. Daar kan de “zes” overschreden worden. Het getal van de Israëlische mannen loopt dan ook op tot 603.550.15)

Vergeleken bij ‘de vleespot’ en de overvloed aan ‘brood’ in Mitsràjim heeft die woestijn weinig te bieden. Steeds is er daar weer gebrek aan iets.16) Maar juist daar laat God Zijn woning opbouwen. Juist daar kunnen mensen weer bij Hem komen.

Tot zover dit verhaal uit het boek Exodus.

Volgens Weinreb is dit geen sprookje over een primitief volk uit het verleden, maar een verhaal over hoe wij in ónze wereld terechtkomen.

Mitsràjim is onze moeder, de jam soef is het vruchtwater en de “woestijn” is de wereld waarin wij na onze geboorte terechtkomen. Dat is een wereld waarin we stapje voor stapje naar onze dood reizen, maar ook een wereld waarin we ons hele hebben en houden bij God kunnen brengen.

In die wereld, de “wereld van de zevende dag”, houdt God sjàbbath, daar voltooid Hij in alle rust zijn scheppingswerk.17)

Het Hebreeuwse woord voor voltooien is kalah. Kalah is afgeleid van kol wat ‘heel’ betekent. Juist hier wordt Gods schepping dus weer heel. Juist hier komt alles wat in tweeën gebroken is, weer terug bij God zélf.

5. De Naam JHWH en de mens

In het vorige hoofdstuk noemde ik onze wereld de “wereld van de zevende dag”. Die zevende dag noemt de Bijbel een dag ‘om te doen’.18)

We zijn in onze wereld om het werk te doen waarvoor God ons gemaakt heeft, namelijk het verbinden van tweeheden.19)

God heeft dat werk zélf al voorbereid.20) Hij heeft er een bedding voor gemaakt. Die bedding is Zijn Naam, de Naam JHWH.

Deze Naam verbindt ónze wereld, “wereld van de zevende dag”, met de wereld die daaraan voorafgaat, de wereld van de zes scheppingsdagen. In het begin van de Bijbel kun je dat al in code terugvinden:

De woorden waarmee het Bijbelverhaal over de zes scheppingdagen eindigt, zijn Jōm Hà-sjisjī, ‘de zesde dag’.21) De beginletters van die woorden zijn J en H.

De woorden waarmee het Bijbelverhaal over de zevende dag begint, zijn Wà-jə-choeloe Hà-sjamàjim, ‘en voltooid wordt de hemel’.22) De beginletters van die woorden zijn W en H.

Samen vormen deze J en H en deze W en H de Naam JHWH.

De wereld van de zes dagen is de wereld zoals God die geschapen heeft, Gods wereld, de wereld die een paradijs is. De wereld van de zevende dag is de wereld waarin wij nu leven, ónze wereld, een wereld die allesbehalve een paradijs is.

Maar juist die wereld van de zevende dag dringt zich elk moment aan onze zintuigen op. Dat is de wereld die wij zien, horen, ruiken, smaken en voelen.

De wereld van de zes dagen níet. Die wereld ligt in het verleden, een verleden dat diep in ons weggescholen ligt, een verleden waar we wel naar verlangen, maar dat we niet kunnen bereiken.

De Naam JHWH verbindt die werelden echter met elkaar. Die brengt de wereld van God bij ónze wereld en ónze wereld bij de wereld van God.

Dat gebeurt door de mens. De mens is namelijk de waw, de W, die alle tweeheden met elkaar verbindt. En die Waw, die W, is de derde letter van de Naam van God:

De waw, de W, in de Naam JHWH is dus de mens.

De twee hē’s, H’s, in de Naam JHWH zijn de werelden waarmee die mens verbonden is. De eerste H is de wereld van God en de tweede H is ónze wereld.

De jōd, de J in de Naam JHWH is God zélf zoals Hij hier bij ons aanwezig is.23)

In de Naam JHWH is de mens als waw overal mee verbonden, met zijn eigen wereld, met de wereld van God en met God zélf. In die Naam kan hij zijn zoals God hem bedoeld heeft.

Buiten die Naam kan hij alleen in zijn eigen wereld leven. Buiten die Naam is hij afgesloten van zijn verleden, van zijn oorsprong en zal daarom altijd een leegte in zich voelen.

Je kunt ook nog op een andere manier naar de Naam JHWH kijken, namelijk als een gebeuren waarin de hē’s, de H’s, helften zijn die met elkaar verbonden worden:

De jōd, de J in de Naam JHWH is de letter van God zélf zoals Hij hier bij ons aanwezig is. De getalswaarde van die letter is 10. Die 10 staat voor het totaal, voor alles wat er is. Alleen God heeft alles in zich. In Hem vormt dat alles nog een geheel.

Wanneer God de dingen begint te scheppen, breekt die heelheid in tweeën. Dan ontstaan twee helften. Die helften zijn de hē’s, de H’s in de Naam JHWH. Dat zie je al in de getalswaarde van de . Die is namelijk 5 en dat is de helft van 10.

Deze helften worden weer met elkaar verbonden door de waw, de W in de Naam JHWH. Die waw is de mens, de verbinder die de schepping weer terugbrengt naar de Schepper.

In hoofdstuk 1 schreef ik, dat die waw ook het voegwoordje “en” is. Het gedeelte “HWH” in de Naam JHWH kun je dan lezen als ‘de ene helft én de andere helft’. Samen vormt dat weer een geheel.

Als je naar de getalswaarden kijkt, kun je “HWH” lezen als ‘de ene 5 én de andere 5’. Samen is dat 10, de getalswaarde van de jōd, de J waarmee de Naam JHWH begint. We zijn dan weer terug bij het geheel, bij God zélf.

6. Een jōd die afdaalt

Als letter volgt de waw op de .

Het beeld van de is het venster. Door een venster kijk je uit naar iets dat buiten is, naar een wereld die anders is dan die van jou. Je doet dat, omdat je naar die wereld verlangt.

De wereld die bij uitstek anders is dan de onze, is de wereld van God. De drukt het verlangen uit van ónze wereld naar Gods wereld en van Gods wereld naar ónze wereld.

In de waw is dat verlangen vervuld. Daar is een verbinding tot stand gebracht. Daar zijn ónze wereld en Gods wereld met elkaar verbonden. De verbinding is de waw zelf:

De bovenste kant van de waw ziet er precies uit als een jōd. Deze jōd bevat alles wat er is.

In het begin is alles nog bij God. Daar is alles nog één. Dan vindt de schepping plaats. Er komen tegenstellingen. Die tegengestelden gaan weer naar elkaar verlangen. Uiteindelijk komen ze weer bij God, bij de éénheid terecht. Weinreb noemt dit het 1 – 2 – 1 principe.24)

Dit alles vindt plaats in de wereld van God, de wereld zoals God die bedoeld heeft.

Er is ook nog een wereld waarin de dingen er heel anders uitzien. Die wereld is ónze wereld, de wereld die wij met onze zintuigen waarnemen. In het onderste puntje van de jōd vind een afdaling naar die wereld plaats. Als deze wereld bereikt is, is de waw klaar.

De waw is de mens zélf. Lichamelijk drukt de waw zich uit in onze hersenen en ruggengraat:

Het bovenste gedeelte, het “jōd-gedeelte” van de waw stelt onze hersenen voor.

Die hersenen vloeien voort uit de éénheid, die God is. Dat is de bovenste punt. Sinds wij het “weten van de slang” omarmden,25) zijn we ons van die éénheid niet meer bewust. We denken dan alleen nog maar in tegenstellingen. Daarom heb ik de bovenste punt hier aangegeven met stippellijntjes.26)

De onderste punt is er nog wel. Dat is de hersenstam, die naar de ruggengraat leidt. Bijna aan het einde van de ruggengraat vind je de geslachtsdelen. Die stellen ons in staat om hier op aarde één te worden.

7. De oorspronkelijke mens

De Kabbala noemt de waw de letter van Jozef.27) Jozef is dus de mens bij uitstek.

In één van de Bijbelverhalen werkt Jozef bij Potifar. Potifars vrouw wordt verliefd op hem en probeert hem bij zich in bed te krijgen. Maar Jozef gaat daar niet op in. Potifar heeft Jozef alles ‘in’ de ‘hand’ gegeven, behalve zijn vrouw. Zij is het ‘brood’ waarvan Potifar ‘eet’. Haar mag Jozef niet ‘kennen’.28)

Net als bij het eerste mensenpaar gaat het hier om “kennis”. Bij het eerste mensenpaar wordt het gewone Hebreeuwse woord voor “kennis” gebruikt, namelijk dà’àth. Bij Jozef valt het woord jadà’, wat ook ‘kennen op intiem vlak’, ‘gemeenschap hebben met’ kan betekenen. Maar in beide gevallen is die kennis iets verleidelijks.

Volgens de Kabbala is Jozef de enige nakomeling van Adam die niet voor deze verleiding gevallen is. Hij ‘eet’ niet van het ‘brood’ van Potifar.

Brood is het eindproduct van de tarwe. In Deuteronomium 8:8 is dat de eerste van de vruchten die het beloofde land de Israëlieten te bieden heeft.29)

Weinreb stelt deze vrucht gelijk aan de levensboom waarover in het tweede scheppingsverhaal gesproken wordt.30) Deze boom staat daar voor Gods éénheid. Die éénheid moet je hier laten groeien, die mag je niet voortijdig plukken.31)

Jozef doet dat dan ook niet. Daarom zegt de Kabbala dat Jozef Adam Qadmon is, de ‘oorspronkelijke mens’.

Adam Qadmon is de mens die er al was voor het eerste mensenpaar, de mens die niet zoals hen voor de verleiding van de kennis gevallen is.

Adam Qadmon was er zelfs al toen God de wereld nog niet geschapen had. Hij woonde toen bij God in Zijn hemel.32)

Volgens de kabbalist Isaac Luria is Adam Qadmon niet alleen de eerste maar ook de laatste mens. Aan het einde van de tijd zal hij als de Masjīàch, de Messias neerdalen naar ónze wereld.

Christenen denken hier aan Jezus.

Volgens het Nieuwe Testament weigerde Jezus te nemen wat hem niet gegeven werd.33)

Datzelfde Nieuwe Testament beschrijft hem op een manier die aan de kabbalistische Adam Qadmon doen denken. In Kolossenzen 1:15-17 wordt hij de ‘eerstgeborene van alle schepping’ genoemd. En 1 Korintiërs 15:45-47 noemt hem de ‘laatste Adam’ en de ‘tweede mens’, de mens die ‘uit de hemel’ komt.

Dat alles maakt van Jezus de waw bij uitstek, de mens zoals God hem bedoeld heeft, de mens die uit de hemel neerdaalt naar ónze wereld:

Deze waw, deze hemelse mens, daalt neer naar ónze wereld omdat hij zich met haar wil verbinden. En op haar beurt wil ónze wereld zich dan met hem verbinden.

Deze waw, deze hemelse mens, blijft dus niet alleen. Dat lees je ook in de verhalen over Jozef en Jezus:

De naam Potifar duikt later in het boek Genesis weer op. Hij wordt dan Poti Fera genoemd.34) Het gaat dan over zijn dochter Asnath, die Jozefs vrouw wordt. Uit haar komen Jozefs nakomelingen voort. Het “brood” van Potifar wordt uiteindelijk dus toch nog aan Jozef gegeven.35)

Ook Jezus krijgt een vrouw. Dat zijn zijn volgelingen, die ook zijn “lichaam” worden genoemd.36)

Onze wereld en Gods wereld worden zo weer met elkaar verbonden.

8. Haken

In hoofdstuk 2 schreef ik dat het beeld van de waw de haak is. Die haak zie je terug in het schrift:

In het oude Proto-Semitische schrift is de haak het best herkenbaar. De haak heeft daar een gesloten oogje. De waw van het Arabische schrift lijkt hier sterk op. De Hebreeuwse waw ook, maar daar is het oogje dicht.

In het Foenicische schrift heeft de haak maar een half oogje. De Griekse letter upsīlon lijkt daar op, maar het halve oogje is daar een v’tje geworden. Hetzelfde geldt voor onze letter Y.

Ook andere letters van ons Latijnse alfabet zijn afgeleid van de waw, namelijk de F, de V, de U en de W. De U en de W zijn pas in de Middeleeuwen ontstaan. Vóór die tijd werd de V ook voor de oe- en de w-klank gebruikt.37)

In de Bijbel worden haken gebruikt in de misjkan, de plaats waar God woont. Deze misjkan bestaat uit twee onderdelen:

  1. Het heilige van de heiligen.
  2. Het heilige.

Het “heilige van de heiligen” is de wereld van God, de wereld zoals God die bedoeld heeft.38)

Het “heilige” is de hoogste toestand die in ónze wereld mogelijk is.39)

God woont dus niet alleen in zijn eigen wereld, maar ook in de onze.

Volgens Exodus 26:1-6 werden zowel het “heilige van de heiligen” als het “heilige” overdekt met tentkleden. Het Hebreeuwse woord voor tentkleed is jərī’ah. Jərī’ah is afgeleid van rej’à, wat ‘vriend’ betekent. Jərī’ah zou je kunnen vertalen als ‘hij (die als) vriend uitkijkt naar (een andere vriend)’.

Onze wereld en de wereld van God willen hier dus vrienden van elkaar worden.

Dat wordt nog duidelijker als je ziet om hoeveel tentkleden het gaat, namelijk vijf voor de ene wereld en vijf voor de andere wereld. Vijf is de getalswaarde van de letter . Het beeld van de , de H, is het venster, waardoor je uitkijkt naar een andere wereld.

Bij die twee vijven moet ik denken aan de twee H’s in de Naam van God. Tussen die H’s bevindt zich de waw, de W, de haak. Ook in Gods woning bevinden zich tussen de twee vijven haken. Het Hebreeuwse woord dat dáár voor “haak” gebruikt wordt, is qèrès.

De eerste twee letters van het woord qèrès zijn de qōf en de rēsj. Samen vormen die een stam die gebruikt wordt voor woorden die een bijzondere ontmoeting uitdrukken, een ontmoeting die eigenlijk onmogelijk is.

Het woord qaràv, dat ik in hoofdstuk 4 besprak en ‘naderen (tot God)’ betekent,40) heeft ook die stam.

De derde letter van het woord qèrès is de samèch. Het beeld van de samèch is de slang.

Qèrès zou je kunnen vertalen als ‘ontmoeten van de slang’.

Het eerste mensenpaar heeft zo’n ontmoeting gehad, maar die ontmoeting heeft de werelden juist van elkaar gescheiden.

Hier gaat het echter om een ontmoeting die de werelden met elkaar verbindt, die hen aan elkaar haakt. Dat deden Jozef en Jezus. Zij zijn niet gezwicht voor het weten van de slang. Daardoor konden ze ónze wereld aan Gods wereld koppelen.

Zo maakten ze Gods woning weer één.

En zo werd ook Gods Naam weer heel.

9. Literatuur

  • Weinreb, F. (1975) Anthropologie II, p. 29-32.
  • Weinreb, F (1976) De Bijbel als Schepping, p. 78, 86, 87, 119-122, 277,278.
  • Weinreb, F (1985) De zin van de schrifttekens, p. 8.
  • Weinreb, F (1985) Getallen in de Kabbala, p. 27-33.
  • Weinreb, F (1992) Het Hebreeuwse Alfabet, Les 2, p. 26-31, 34-39; Les 3, p. 11, 16, 17.
  • Weinreb, F (1993) Het mensbeeld in de Kabbala, p. 186-210.
  • Weinreb, Friedrich (1981) Letters van het leven. Het wezen van het Hebreeuwse alfabet, p. 80-83.
  • Warris, Liliane, (1981) Openbaring. Symboliek van het Hebreeuws, p. 136-148.
5)
Zie het tweede en het derde hoofdstuk van Genesis
6)
Zie Weinreb, F (1982) Martha en Maria - De vrouw, p. 14, 15.
10)
Meer over dit proces kun je vinden in mijn document Op weg naar de eenheid.
11)
Meer over dit gebeuren lees je in mijn document Het boek Leviticus.
19)
Zie hoofdstuk 1.
24)
Meer over dit principe lees je in hoofdstuk 5 van mijn document over de letter jōd.
25) , 30)
Zie hoofdstuk 2.
26)
Meer over de hersenen vind je in hoofdstuk 6 van mijn document over de letter jōd.
27)
Meer over Jozef kun je lezen in paragraaf 5.6, 5.7 en 5.8 van mijn document over het boek Genesis.
31)
Meer hierover vind je in paragraaf 3.3. van mijn document over het boek Genesis.
34)
Zie Onderwijzer, A.S. (1895) Nederlandsche vertaling van den Pentateuch (met commentaar van Rasji), I, p. 526, 527.
38)
Meer over dit “heilige van de heiligen” lees je in hoofdstuk 4 van mijn document over de woning van God.
39)
Meer over dit “heilige” lees je in hoofdstuk 6 van mijn document over de woning van God.
40)
Zie paragraaf 1.4 van mijn document over het boek Leviticus.